Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-09-2010, BP4018, 09/00227

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-09-2010, BP4018, 09/00227

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
3 september 2010
Datum publicatie
11 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BP4018
Zaaknummer
09/00227

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft het aan haar uitgereikte aangiftebiljet niet binnen de daarvoor geldende inlevertermijn ingediend, ook niet na aanmaning. Twee dagen voor het verstrijken van de uiterste inleverdatum is belanghebbende failliet verklaard. De inspecteur heeft ambtshalve een aanslag opgelegd, welke in verband met het faillissement rechtstreeks bij de curator werd bezorgd. Pas in december 2006 komt belanghebbende op de hoogte van de aanslag. Eind januari 2007 komt zij in bezwaar. De inspecteur heeft belanghebbende niet-ontvankelijk in haar bezwaar verklaard en ambtshalve de aanslag verminderd tot het door belanghebbende opgegeven belastbaar inkomen uit werk en woning. De opgelegde verzuimboete van € 340 heeft hij gehandhaafd. In hoger beroep heeft de inspecteur de aanslag op basis van door belanghebbende verstrekte gegevens nog verder verlaagd en de verzuimboete verlaagd naar € 68. In geschil is of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Het hof stelt voorop dat in hoger beroep ten aanzien van de aanslag inhoudelijk geen geschil meer bestaat, nu de inspecteur volledig aan belanghebbendes bezwaar is tegemoetgekomen. Belanghebbende is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk in haar bezwaar. Ten aanzien van de boete oordeelt het hof dat, veronderstellenderwijze ervan uitgaande dat het bezwaar ontvankelijk is, er geen sprake is van afwezigheid van alle schuld, zodat deze in stand dient te blijven.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00227

Uitspraak op het hoger beroep van

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z, van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 maart 2009, nummer AWB 08/2467, in het geding tussen

de Inspecteur,

en

mevrouw X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

betreffende na te noemen aanslag en boetebeschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000, daarbij is bij beschikking een verzuimboete tot een bedrag van € 340 vastgesteld en bij beschikking een bedrag van € 184 aan heffingsrente in rekening gebracht. Het daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 15 mei 2008 niet ontvankelijk verklaard.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, gelast dat de Inspecteur binnen acht weken na verzending van de mondelinge uitspraak opnieuw uitspraken op bezwaar doet en dat de proceskosten en het griffierecht worden vergoed.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 20 mei 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.5. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende is geboren op 4 januari 1951 en ongehuwd. Aan belanghebbende is op 28 februari 2005 een aangiftebiljet inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 uitgereikt. Belanghebbende heeft deze aangifte niet binnen de daarvoor geldende inlevertermijn ingediend. Met dagtekening 28 april 2006 heeft de Inspecteur belanghebbende een aanmaning gezonden tot het indienen van deze aangifte. Volgens deze aanmaning diende de aangifte uiterlijk op 19 mei 2006 te worden ingediend. Belanghebbende heeft de aangifte niet binnen de termijn van de aanmaning ingediend.

2.2. Belanghebbende is op 17 mei 2006 failliet verklaard. Haar faillissement is op 23 mei 2007 opgeheven wegens gebrek aan baten.

2.3. De Inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 met dagtekening 13 oktober 2006 ambtshalve opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 15.000. Tevens heeft de Inspecteur een verzuimboete van € 340 opgelegd.

2.4. Belanghebbende heeft de onderhavige aanslag en de daarbij gegeven boetebeschikking niet in oktober 2006 ontvangen, omdat de voor haar bestemde post in verband met haar faillissement rechtstreeks bij de curator werd bezorgd. Zij heeft pas kennis genomen van de onderhavige aanslag toen zij in december 2007 een mededeling van de Belastingdienst ontving over een verrekening van een teruggave motorrijtuigenbelasting met het op deze aanslag nog te betalen bedrag. Daarop heeft belanghebbende via de Belastingtelefoon verzocht om een duplicaat van het aanslagbiljet.

2.5. Na ontvangst van het duplicaat van het aanslagbiljet heeft belanghebbende bij brief van 26 januari 2008, bij de Belastingdienst ontvangen op 30 januari 2008, verzocht om kwijtschelding van de ambtshalve opgelegde aanslag ten bedrage van € 2.847. In deze brief heeft belanghebbende vermeld dat haar belastbaar inkomen voor het jaar 2004 € 9.906 bedraagt. De Inspecteur heeft deze brief als bezwaarschrift aangemerkt. Hij heeft dit bezwaar, wegens termijnoverschrijding, niet-ontvankelijk verklaard en de opgelegde aanslag ambtshalve verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.906 en de boete gehandhaafd.

2.6. In hoger beroep heeft de Inspecteur aangevoerd dat hij het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2004 op basis van nadere door belanghebbende verstrekte gegevens heeft vastgesteld op een negatief bedrag en dat hij de verzuimboete zal verminderen tot € 68.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.1. In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank belanghebbende terecht ontvankelijk heeft verklaard in bezwaar tegen de aan haar opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004, alsmede tegen de daarbij bij beschikking opgelegde verzuimboete.

De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.1.2. De Inspecteur stelt in hoger beroep, primair, dat de bestreden aanslag alsmede de boetebeschikking terecht op 13 oktober 2006 naar de curator van belanghebbende zijn gezonden en daags daarna door de curator zijn ontvangen. Ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is de bezwaartermijn, aldus de Inspecteur, ingegaan op 14 oktober 2006. De curator heeft geen bezwaar tegen de aanslag en de boete gemaakt, omdat deze, naar de Inspecteur stelt, geen gronden daartoe aanwezig heeft geacht. Dat de curator belanghebbende niet heeft geïnformeerd over de opgelegde aanslag en de boetebeschikking kwalificeert volgens de Inspecteur niet als een omstandigheid, waardoor sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verder stelt de Inspecteur dat belanghebbende niet binnen een redelijke termijn van twee weken na ontvangst van het duplicaat van het aanslagbiljet bezwaar tegen de aanslag en de boete heeft gemaakt en om die reden terecht niet ontvankelijk in haar bezwaar is verklaard.

3.1.3. Belanghebbende bestrijdt de stellingen van de Inspecteur en beroept zich op de wettelijke regeling omtrent de handelingsbevoegdheid van gefailleerden, die, naar het Hof belanghebbende begrijpt, erin voorziet dat zij gedurende het faillissement geen aangifte of bezwaar mag indienen. Met betrekking tot de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende niet binnen een door hem aangeduide redelijke termijn van twee weken bezwaar heeft gemaakt, voert belanghebbende aan dat de Inspecteur haar van een dergelijke termijn niet in kennis heeft gesteld toen zij

- na de verrekening in december 2007 in een telefonisch contact heeft verzocht om een duplicaat van het aanslagbiljet, - na ontvangst van het duplicaat van het aanslagbiljet telefonisch overleg heeft gevoerd om in een persoonlijk gesprek haar verzoek om kwijtschelding te motiveren,

- medio januari 2008 in een telefonisch onderhoud vernomen heeft dat zij schriftelijk om kwijtschelding moet verzoeken,

waarna belanghebbende, zoals zij stelt, op zoek is gegaan naar nog beschikbare informatie en in haar brief van 26 januari 2008 gegevens van haar inkomen van het jaar 2004 heeft gemeld.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Het Hof stelt voorop dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 inmiddels is verminderd naar een berekend naar een negatief bedrag aan belastbaar inkomen uit werk en woning en dat de Inspecteur met deze vermindering aan belanghebbendes bezwaar tegen de onderhavige aanslag tegemoet is gekomen. Een uitspraak in bezwaar of beroep betreffende de aanslag kan belanghebbende niet in een gunstiger positie brengen, dan waarin zij is komen te verkeren door de door de Inspecteur verleende vermindering. Bijgevolg heeft belanghebbende geen belang meer bij een uitspraak op haar bezwaar en heeft de Inspecteur haar, zij het op andere gronden, terecht niet-ontvankelijk in het bezwaar gericht tegen de aanslag verklaard. In zoverre kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven.

4.2. Het hoger beroep betreft dan alleen nog de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de bij beschikking opgelegde verzuimboete, zoals deze door de Inspecteur ambtshalve verminderd zal worden tot een bedrag van € 68.

4.3. Indien het Hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat belanghebbende, gelet op artikel 6:11 van de Awb ontvankelijk in haar bezwaar is, dan kan een oordeel worden gegeven of de opgelegde verzuimboete terecht is opgelegd wegens het niet of niet tijdig indienen van de aangifte. Deze boete kan alleen worden verminderd als sprake is van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas). Het Hof is hiervan niet gebleken.

4.4.1. Onder 2.2 is vastgesteld dat aan belanghebbende op 28 februari 2005 een aangiftebiljet inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 is uitgereikt. Belanghebbende heeft deze aangifte niet binnen de daarvoor geldende inlevertermijn ingediend, en evenmin in de daaropvolgende maanden in 2005 of in het eerste kwartaal van 2006. Met dagtekening 28 april 2006 heeft de Inspecteur haar een aanmaning gezonden voor het indienen van deze aangifte. Volgens deze aanmaning diende de aangifte uiterlijk op 19 mei 2006 te worden ingediend. Belanghebbende heeft de aangifte niet binnen de termijn van de aanmaning ingediend.

4.4.2. Ter zitting van het Hof is gebleken dat belanghebbende in de periode voorafgaand aan haar faillietverklaring de aangelegenheden, die betrekking hadden op het draaiende houden van haar onderneming, prioriteit heeft gegeven en het doen van aangifte, ook na ontvangst van de aanmaning in april 2006, op het tweede plan heeft gezet. Zij ging er hierbij vanuit dat er geen betalingsverplichting uit de aangifte zou voortkomen en heeft geen rekening gehouden met een boete. Na het afgeven van haar administratie bij de curator op 17 mei 2006 heeft zij in de twee resterende dagen van de aanmaningstermijn ook geen actie ondernomen aangaande het indienen van de aangifte, omdat zij - naar zij ter zitting van het Hof heeft verklaard - van mening was dat, ingevolge de Faillissementswet, de curator dit als enige mag en kan doen, omdat zij geen gegevens en bescheiden meer had om de aangifte op te stellen en omdat zij toch geen inkomstenbelasting of premie volksverzekeringen verschuldigd zou zijn.

4.4.3. Naar het oordeel van het Hof was de wil van belanghebbende er niet op gericht om de aangifte tijdig te doen. Ook nadat belanghebbende op 17 mei 2006 failliet was verklaard, heeft zij in de twee resterende dagen van de aanmaningstermijn voor het indienen van de aangifte geen enkele actie ondernomen, omdat zij van mening was dat het de taak van de curator was hiervoor zorg te dragen en dat zij de aangifte, nu zij failliet was verklaard, niet mocht indienen. Naar het oordeel van het Hof is er geen sprake van avas.

4.5. De Inspecteur heeft betoogd dat de curator de aanslag en boetebeschikking heeft ontvangen en dat hij voor belanghebbende tijdig bezwaar had kunnen indienen. Dat de curator van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, wordt naar de mening van de Inspecteur veroorzaakt door de omstandigheid, dat hij geen gronden voor een bezwaar aanwezig heeft geacht. Het Hof begrijpt deze stelling van de Inspecteur aldus, dat de curator, gelijk het Hof, geen avas aanwezig achtte.

4.6. Naar het oordeel van het Hof blijft, bij een ontvankelijk bezwaar tegen de boetebeschikking de onderhavige boete gehandhaafd, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van avas.

4.7. Het Hof vindt aanleiding op te merken dat het standpunt van belanghebbende, dat zij als gefailleerde niet de bevoegdheid zou hebben haar aangifte in te dienen of bezwaar te maken, niet juist is en verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nummer 08/01917, VN 2010/13.11, en met name naar de rechtsoverweging 3.3.6, waarin de Hoge Raad heeft overwogen:

"3. Beoordeling van het middel

3.1. Ten tijde van het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag verkeerde belanghebbende in staat van faillissement. De Inspecteur heeft op het aanslagbiljet de naam van belanghebbende vermeld en het adres van zijn curator. De Ontvanger heeft het aanslagbiljet op 23 augustus 2005 naar het adres van de curator gezonden.

(...)

3.3.2. De bekendmaking van een aanslag geschiedt ingevolge artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 door de ontvanger, en wel, zulks in overeenstemming met artikel 3:41, lid 1, Awb, door toezending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet.

3.3.3. Die bekendmaking kan, gelet op het bepaalde in artikel 3:41, lid 1, Awb, plaatsvinden door toezending aan de belanghebbende.

3.3.4. Indien de belanghebbende failliet is verklaard, zal een aan hem toegezonden aanslagbiljet in beginsel door het postvervoerbedrijf worden afgegeven aan de curator. Van de faillietverklaring moet de griffier van een rechtbank namelijk onverwijld kennisgeven aan het postvervoerbedrijf, destijds de administratie der posterijen en der telegrafie (artikel 14, lid 2, van de Faillissementswet, tekst 2005, hierna: Fw). Na ontvangst van een dergelijke kennisgeving, is het postvervoerbedrijf op grond van artikel 99, lid 1, derde volzin, Fw in beginsel verplicht de brieven die voor de gefailleerde bestemd zijn aan de curator af te geven. De curator is op grond van artikel 99, lid 1, eerste volzin, Fw verplicht deze brieven te openen.

3.3.5. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat bekendmaking van een aanslag die is gesteld ten name van een persoon die failliet is verklaard, ook rechtsgeldig kan plaatsvinden doordat de ontvanger het tot deze belastingschuldige gerichte aanslagbiljet rechtstreeks zendt naar het adres van de curator.

3.3.6. Het voorgaande brengt mee dat in het onderhavige geval de termijn voor indiening van een bezwaarschrift - hetzij door de curator, hetzij door belanghebbende zelf - met ingang van 24 augustus 2005 is aangevangen en op 4 oktober 2005 eindigde. Het op 5 of 6 oktober 2005 door belanghebbende ter post bezorgde bezwaarschrift, dat op 6 oktober 2005 door de Inspecteur is ontvangen, is derhalve na afloop van die termijn ingediend.

Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve."

4.8. De Inspecteur heeft betoogd dat belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in bezwaar is verklaard, omdat zij niet binnen een redelijke termijn van twee weken, nadat zij kennis had genomen van de aanslag en de boetebeschikking, bezwaar heeft gemaakt. Belanghebbende klaagt dat zij van een dergelijke termijn niet eerder in kennis is gesteld. Het Hof volgt de Inspecteur in dit betoog en verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2002, nummer 36.933, BNB 2002/186:

"3.3. (...) Wat bij overschrijding van de bezwaar- of beroepstermijn kan gelden als alsnog zo spoedig mogelijk indienen van het desbetreffende geschrift, hangt af van de omstandigheden van het geval, maar aan de betrokken belastingplichtige dient in ieder geval een termijn van ten minste veertien dagen te worden gegund (vgl. Kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 6, onderdeel P, blz. 6/7). Nu belanghebbende na de hoorzitting op 28 april 1999 haar beroepschrift niet later dan op 11 mei 1999 per post heeft verzonden, kan derhalve redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. Op grond van artikel 6:11 Awb had mitsdien niet-ontvankelijkverklaring van het beroepschrift wegens termijnoverschrijding achterwege moeten blijven."

4.9. Verder acht het Hof van belang dat belanghebbende nadat zij kennis had genomen van de aanslag, in contact is getreden met de Belastingdienst over deze aanslag, waarbij zij heeft gevraagd om een duplicaat van het aanslagbiljet en gesproken heeft over kwijtschelding. Niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende in de onder 3.1.3 vermelde contacten met de Belastingdienst naar voren heeft gebracht, dat zij de hoogte van de onderhavige aanslag bestreed. Pas bij ontvangst van haar brief van 26 januari 2008 heeft de Inspecteur er kennis van kunnen nemen, dat belanghebbende bezwaren had tegen het vastgestelde belastbare inkomen. De grief van belanghebbende dat de Inspecteur haar over de termijn van twee weken niet tijdig heeft bericht, kan belanghebbende in de omstandigheden van dit geval naar het oordeel van het Hof niet baten.

4.10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is belanghebbende terecht niet ontvankelijk in bezwaar verklaard en kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank vernietigen.

Ten aanzien van het griffierecht

4.11. Nu de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake het door hem ingestelde hoger beroep geen plaats.

Ten aanzien van de proceskosten

4.12. Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing omtrent de proceskosten en het griffierecht; en

- verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 3 september 2010 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.