Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-11-2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BW1209 BP5985, 09/00346

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-11-2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BW1209 BP5985, 09/00346

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
5 november 2010
Datum publicatie
28 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BP5985
Zaaknummer
09/00346

Inhoudsindicatie

Partijen hebben na de zitting alsnog overeenstemming bereikt over een teruggaaf omzetbelasting naar aanleiding van het verschijnen van het arrest Charles en Charles-Tijmens. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de aan belanghebbende te betalen proceskostenvergoeding. Het Hof stelt eerst vast dat belanghebbende niet reeds bij bezwaar om een vergoeding voor de kosten van bezwaar heeft verzocht; dit verzoek wordt om die reden afgewezen. Het Hof ziet verder geen reden voor een hogere vergoeding dan de vergoeding volgens het puntensysteem omdat het geschil feitelijk gaat over de vraag of aan Charles en Charles-Tijmens terugwerkende kracht kan worden toegekend en dat is, naar het oordeel van het Hof geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00346

Uitspraak op het hoger beroep van

Fiscale eenheid X BV en X1,

Gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 mei 2009, nummer 08/4669 in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de uitspraak op het bezwaar tegen de afwijzing van het bij de aangifte over het tijdvak augustus 2005 gedane verzoek om teruggaaf van omzetbelasting.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft over het tijdvak augustus 2005 op 28 september 2005 aangifte gedaan, waarbij belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van omzetbelasting. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen op 1 september 2007. Na tegen deze afwijzing gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar teruggaaf van omzetbelasting verleend tot een bedrag van € 1.687.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 288.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de Inspecteur gelast een teruggaaf omzetbelasting te verlenen voor een bedrag van € 2.455, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 100 en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 288 aan deze vergoedt.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 433.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 4 december 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, de heer mr. X1, alsmede de Inspecteur.

1.5. De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

1.6. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.7. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.

1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.9. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. De heer mr. X1 is directeur/enig aandeelhouder van X B.V. De heer X1 heeft tezamen met zijn echtgenote, mevrouw B, in 2003, elk voor de onverdeelde helft, een appartementsrecht verworven van een nog te realiseren appartement aan de C-laan 24 te Y. De akte van levering van de grond en het appartementsrecht dateert van augustus 2003. Belanghebbende heeft de eerste factuur ter zake van de bouwkosten ontvangen op 11 juli 2003. De oplevering door deze aannemer zou plaatsvinden op 31 maart 2005. Tot deze oplevering zijn door deze aannemer diverse facturen uitgereikt naar mate de bouw vorderde. De afbouw van het appartement is vervolgens verzorgd door een andere aannemer. Het appartement is in augustus 2005 door de heer X1 en zijn echtgenote voor het eerst in gebruik genomen. In het appartement is een werkkamer gesitueerd die wordt gebruikt voor de onderneming van belanghebbende.

2.2. Belanghebbende heeft na het passeren van de akte de volgende bedragen aan BTW op factuur voldaan:

- 2003, vanaf juli: € 39.776,82

- 2004 € 39.124,03

- 2005, januari + februari € 19.552,38 +

Totaal € 98.452,23

- 2005, 3 augustus 2005 € 10.355,00

- 2005, 23 augustus 2005 € 4.910,14 +

Totaal € 15.265,14 +

Totaal bedrag omzetbelasting € 113.718,37

2.3. Belanghebbende heeft voor het eerst om teruggaaf van de omzetbelasting betreffende de bouw van het appartement verzocht na het verschijnen van het arrest van het Hof van Justitie EU van 14 juli 2005, nr. C-434/03 (Charles en Charles-Tijmens), onder ander gepubliceerd in BNB 2005/284 en wel na de ingebruikname van het appartement. Belanghebbende heeft de aangifte omzetbelasting over het tijdvak augustus 2005 op 27 september 2005 ingediend en verzocht om een teruggave van voorbelasting voor een bedrag van € 15.265.

2.4. Partijen zijn na de zitting van 4 december 2009 overeengekomen dat belanghebbende voor het tijdvak augustus 2005 alsnog tot een bedrag van € 15.266 recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting. Voorts zijn partijen overeengekomen dat de Inspecteur voor het restant van de door belanghebbende gevraagde teruggaaf van € 9.500 (€ 24.766 minus € 15.266) een ambtshalve teruggaaf zal verlenen.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil in hoger beroep betreft thans uitsluitend nog het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding ten bedrage van € 6.390 of minder doch niet minder dan € 2.850.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de proceskostenvergoeding betreft, en tot veoordeling van de Inspecteur in de proceskosten tot een bedrag van € 6.390 of minder doch niet minder dan € 2.850 vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de proceskostenvergoeding betreft, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingediende beroep, tot vernietiging van de uitspraak op het bezwaar en tot het verlenen van een teruggaaf over het jaar 2005 van € 24.766. De Inspecteur concludeert naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot het verlenen van een teruggaaf over de maand augustus 2005 tot een bedrag van (afgerond) € 15.265.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.2. Het Hof stelt vast dat tussen partijen, gelet op de brief van de Inspecteur van 29 april 2010, geen overeenstemming is bereikt over het bedrag van de aan belanghebbende te vergoeden proceskosten. Belanghebbende heeft zich in zijn brief van 4 mei 2010 op het standpunt gesteld dat de kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden berekend op € 6.390 of minder doch niet minder dan € 2.850, zijnde het bedrag van de werkelijk aan de adviseur betaalde kosten voor werkzaamheden tot 15 februari 2010.

4.3. Belanghebbende heeft niet, zoals artikel 7:15, lid 3 van de Algemene wet bestuursrecht als voorwaarde stelt, reeds in bezwaar verzocht om vergoeding van de kosten van de bezwaarschriftprocedure. Op grond hiervan moet het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van de kosten van de bezwaarschriftprocedure worden afgewezen.

4.4. Belanghebbende heeft in zijn brief van 26 maart 2010 primair verzocht om vergoeding van proceskosten conform het zogenoemde puntensysteem. Het Hof is van oordeel dat daarnaast geen plaats is voor een aanvullende vergoeding op grond van de werkelijke gemaakte kosten. Omdat het geschil tussen belanghebbende en de Inspecteur feitelijk gaat over de vraag of aan het arrest van het Hof van Justitie EU van 14 juli 2005, nr. C-434/03 (Charles en Charles-Tijmens), onder andere gepubliceerd in BNB 2005/284, terugwerkende kracht moet worden verleend, is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen sprake.

4.5. Het Hof stelt, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, de kosten in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank op € 644 en de kosten in verband met de behandeling van het hoger beroep op € 1.207,50, in totaal € 1.851,50.

4.6. Het Hof heeft bij de vaststelling van de kosten in beroep punten toegekend voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting en van de kosten in hoger beroep voor het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting en het verstrekken van schriftelijke inlichtingen.

De waarde per punt bedraagt, nu het onderhavige beroepschrift voor 1 oktober 2009 is ingekomen, € 322.

Het Hof ziet geen aanleiding om, zoals belanghebbende in zijn brief aan de Inspecteur van 26 maart 2010 stelt, aan het gewicht van de zaak een factor 2 toe te kennen en stelt de factor vast op 1,5.

De factor samenhangende zaken moet conform het Besluit op 1 worden gesteld, nu van de vijf samenhangende zaken enkel het beroep in de onderhavige zaak en in de zaak met kenmerk 08/00528 door het Hof gegrond zijn verklaard.

4.7. Het Hof zal in deze zaak en in de zaak met kenmerk 08/00528 een proceskostenvergoeding toekennen van elk € 1.851,50:2 is € 925,75.

4.8. Gelet op het voorgaande moet het hoger beroep gegrond worden verklaard.

Ten aanzien van het griffierecht

4.9. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 433 te vergoeden.

5. Beslissing

Het Hof

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,

- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,

- bepaalt dat aan belanghebbende een teruggaaf van omzetbelasting ten bedrage van € 15.265 wordt verleend,

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 433 vergoedt, en

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 925,75.

Aldus gedaan op 5 november 2010 door J.W.J. Huige, voorzitter, P.A.G.M. Cools en P. Fortuin, leden, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.