Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-10-2010, BP6033, 09/00215

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-10-2010, BP6033, 09/00215

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
29 oktober 2010
Datum publicatie
28 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BP6033
Zaaknummer
09/00215

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in zijn aangifte over het jaar 2001 bij de vraag met betrekking tot de eigen woning een onjuiste WOZ-waarde vermeld. Bij de aanslagregeling 2004 ontdekt de inspecteur deze fout en legt hij een navorderingsaanslag op, alsmede een vergrijpboete van 50%. Als gevolg van een onjuiste vermelding van de schuldgradatie op het aanslagbiljet wordt de navorderingsaanslag en de boete bij de uitspraak op bezwaar vernietigd. In geschil is of belanghebbende recht heeft op een integrale vergoeding van de kosten van bezwaar. Het hof oordeelt, in navolging van de rechtbank, dat belanghebbende slechts recht heeft op de forfaitaire vergoeding. Op het moment dat duidelijk werd dat het standpunt van de inspecteur onhoudbaar was, heeft hij niet tegen beter weten in volhard in zijn standpunt, maar het bezwaar toegewezen. Aan het "tegen beter weten in"-criterium (HR 13 april 2007, nr. 41.235, NTFR 2007/711) is volgens het hof dan ook niet voldaan. Evenmin zijn andere feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in art. 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het gelijk is aan de inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00215

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 april 2009, nummer AWB 07/4694, in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen navorderingsaanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 30 december 2006 onder nummer 000.00.000.H.17 over het jaar 2001 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.640, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van 50% ten bedrage van € 168. Ter zake van deze aanslag heeft de Inspecteur belanghebbende bij beschikking € 61 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. De navorderingsaanslag en de beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van 11 september 2007 door de Inspecteur vernietigd. Aan belanghebbende heeft de Inspecteur een kostenvergoeding toegekend van € 161.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

1.4. Bij mondelinge uitspraak van 1 april 2009 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.5. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6. De zitting heeft plaatsgehad op 16 april 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende heeft voor het doen van zijn aangifte inkomstenbelasting 2001 gebruik gemaakt van de diensten van gemachtigde. De gemachtigde van belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting 2001 bij de vraag met betrekking tot de eigen woning een onjuiste WOZ-waarde vermeld. Vermeld wordt een WOZ-waarde van € 201.205, terwijl de WOZ-waarde € 300.856 had moeten zijn.

2.2. Aan belanghebbende is over het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd conform de ingediende aangifte. Bij de aanslagregeling over het jaar 2004 heeft de Inspecteur de onjuiste vermelding van de WOZ-waarde in de aangifte over het jaar 2001, evenals in de aangiften over de jaren 2002 en 2003, geconstateerd en heeft met dagtekening 30 december 2006 onder nummer 000.00.000.H.17 over het jaar 2001 de onderhavige navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met 50% vergrijpboete opgelegd.

2.3. Belanghebbende heeft met dagtekening 29 januari 2007 bezwaar gemaakt tegen de vermelde navorderingsaanslag alsmede tegen de opgelegde vergrijpboete van 50%. Bij de "vooraankondiging uitspraak bezwaar" van 16 mei 2007 heeft de Inspecteur aan belanghebbende bericht het eens te zijn met diens stelling dat een voor navordering vereist nieuw feit ontbreekt, doch omdat sprake zou zijn van kwade trouw hij voornemens was de navorderingsaanslag te handhaven. Naar aanleiding van daarop gevolgd overleg werd echter in de uitspraak op bezwaar van 11 september 2007 zowel de navorderingsaanslag als de boete vernietigd. De vernietiging is, naar de uitspraak vermeldt, het gevolg van een onjuiste vermelding van de schuldgradatie op het aanslagbiljet (grove schuld met daaraan verbonden een boete van 50%, in plaats van kwade trouw).

2.4. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor onderwerpelijke zaak, alsmede voor de over de jaren 2002 en 2003 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, welke als met elkaar samenhangende zaken zijn aangemerkt, voor één bezwaarschrift een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende bijstand toegekend van totaal € 161.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: heeft belanghebbende recht op integrale vergoeding van de door hem in verband met het bezwaar alsmede het beroep bij de Rechtbank gemaakte kosten? Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur en tot veroordeling van de Inspecteur in de integrale kosten die hij in verband met het bezwaar en beroep bij de Rechtbank alsmede het hoger beroep bij het Hof heeft moeten maken. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

Uitgangspunten

4.1. Belanghebbendes gemachtigde heeft hem bijgestaan bij het bezwaar, het beroep voor de Rechtbank alsmede het hoger beroep voor het Hof. Belanghebbende verzoekt om een integrale vergoeding van deze kosten. Bij het behandelen van dit verzoek gelden de volgende regels.

4.2. Artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geeft aan op welke wijze kosten die een (...) partij in verband met de behandeling van het beroep (bij de rechter) redelijkerwijs heeft moeten maken, worden vergoed. In het artikel is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur dit kostenbegrip nader, limitatief, wordt gedefinieerd en tevens dat de omvang van de vergoeding wordt vastgesteld. Een en ander is geschied in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Het Hof zal de kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb hierna ook aanduiden als proceskosten.

4.3. Artikel 7:15 Awb geeft eenzelfde regel voor de bezwaarfase, echter onder twee aanvullende voorwaarden. De eerste is dat belanghebbende het verzoek om een kostenvergoeding moet doen voordat het bestuursorgaan (in casu de Inspecteur) op het bezwaar beslist. Aan deze voorwaarde is voldaan. De tweede voorwaarde is dat de kostenvergoeding slechts wordt toegekend voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Het Hof zal de kosten waarop artikel 7:15 Awb ziet, aanduiden als de kosten van bezwaar.

4.4. Een vergoeding van proceskosten wordt in beginsel steeds toegekend indien de belastingplichtige geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. Een vergoeding van kosten van bezwaar wordt niet steeds toegekend indien de belastingplichtige geheel of gedeeltelijk in bezwaar in het gelijk wordt gesteld, doch slechts indien sprake is van aan de belastingdienst te wijten onrechtmatigheid. Belanghebbende vraagt om vergoeding van alle door hem gemaakte kosten. Voor zover het gaat om kosten van bezwaar of proceskosten, hanteert het Besluit echter een forfait. Van dit forfait kan slechts worden afgeweken in bijzondere omstandigheden (artikel 2, lid 3, Besluit).

Onrechtmatigheid

4.5. Het Hof zal eerst onderzoeken of de gedragingen van de Inspecteur als onrechtmatig gekwalificeerd moeten worden. Deze kwalificatie is van belang voor de toepassing van artikel 7:15 Awb, welk artikel eist dat sprake is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid.

4.6. De onderhavige beschikking is tijdens de bezwaarfase door de Inspecteur vernietigd. De vraag wanneer het herroepen van een beschikking door het bestuursorgaan een onrechtmatige daad oplevert, is door de Hoge Raad beantwoord in zijn arrest van 20 februari 1998, nr. 16.474, NJ 1998/526 (Boeder/Staat). De Hoge Raad overwoog:

"Wanneer een besluit van een bestuursorgaan (het primaire besluit) op grond van een daartegen gemaakt bezwaar door dat bestuursorgaan wordt herroepen en, voor zover nodig, wordt vervangen door een nieuw besluit, zal het van de redenen die daartoe hebben geleid, en de omstandigheden waaronder het primaire besluit tot stand is gekomen, afhangen of het nemen van het primaire besluit onrechtmatig moet worden geacht in de zin van art. 6:162 BW en, zo ja, of deze daad aan het betrokken overheidslichaam kan worden toegerekend. Indien, zoals in het onderhavige geval, het primaire besluit berust op een onjuiste uitleg van de wet en derhalve onrechtmatig is, moet dit onrechtmatig handelen in ieder geval aan het betrokken overheidslichaam worden toegerekend. In dat geval is immers sprake van een oorzaak welke - in de bewoordingen van art. 6:162 lid 3 BW - naar de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van dat lichaam komt. Laatstbedoelde opvattingen verzetten zich ertegen dat de overheid zich tegenover een burger met vrucht zou kunnen beroepen op dwaling dan wel onzekerheid omtrent de juiste uitleg van de wet; hierbij speelt niet alleen een rol dat de wettelijke regelingen niet van de burger afkomstig zijn, maar ook dat het redelijker is de schade die voor een individuele burger voortvloeit uit een besluit waarvan naderhand komt vast te staan dat het op een onjuiste wetsuitleg berust, voor rekening te brengen van de collectiviteit, dan om die schade voor rekening te laten van de burger jegens wie dat rechtens onjuiste besluit werd genomen."

4.7. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag en boetebeschikking (het primaire besluit) van 30 december 2006 bij uitspraak op bezwaar van 11 september 2007 vernietigd. Die vernietiging gebeurde nadat werd geconstateerd dat een onjuiste schuldgradatie was vermeld in de boetebeschikking en duidelijk werd dat het standpunt van de Inspecteur met betrekking tot de navordering en de boete onhoudbaar was. Dit brengt met zich mee dat het besluit van 30 december 2006 onrechtmatig is genomen. Belanghebbende heeft tijdig om vergoeding van de kosten van bezwaar verzocht. De Inspecteur heeft niet gesteld dat de onrechtmatigheid is te wijten aan belanghebbende. Derhalve is aan de in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb gestelde voorwaarden voor vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten voldaan.

4.8. Nu aan de in artikel 7:15 van de Awb gestelde voorwaarden is voldaan, heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de door haar gemaakte kosten in bezwaar. Wat betreft van de hoogte van deze vergoeding, overweegt het Hof als volgt.

Bijzondere omstandigheden

4.9. Voor de kosten van bezwaar geldt, zoals hiervoor overwogen, als uitgangspunt het forfaitair stelsel van het Besluit. Van dit forfait kan slechts worden afgeweken in bijzondere omstandigheden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 april 2007, nr. 41.235, BNB 2007/260 beslist, dat de enkele omstandigheid dat sprake is van een onjuist inzicht in het recht door het bestuursorgaan, onvoldoende is om de aanwezigheid van dergelijke bijzondere omstandigheden aan te nemen. De Hoge Raad overwoog in dat arrest, dat voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit grond is, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (het "tegen beter weten in" criterium).

4.10. Naar het oordeel van het Hof heeft de Hoge Raad in het zojuist genoemde arrest niet tot uitdrukking willen brengen dat de bijzondere omstandigheden als bedoeld in het Besluit zich beperken tot de situatie waarin het bestuursorgaan tegen beter weten in een besluit heeft genomen. Ook buiten die situatie kan van bijzondere omstandigheden in de zin van het Besluit sprake zijn. Daarvoor is dan wel vereist dat sprake is van een ernstig verwijtbaar handelen van het bestuursorgaan, alsmede dat dat handelen eraan heeft bijgedragen dat belanghebbende in de noodzaak is komen te verkeren proceskosten te maken, dan wel daardoor de hoogte van die proceskosten is opgedreven (vergelijk HR 21 maart 2008, nr. 43.066, LJN BA9380). Belanghebbende heeft niet gesteld en het is het Hof ook niet gebleken dat dergelijke omstandigheden zich hier voordoen.

4.11. Naar het oordeel van het Hof kan niet gezegd worden dat de Inspecteur een verwijt treft als bedoeld in 4.9. Gelet op de door gemachtigde van belanghebbende gemaakte fout bij het invullen van de aangifte inkomstenbelasting 2001, als gevolg waarvan te weinig belasting is voldaan, kan niet worden gezegd dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag en de boetebeschikking een wettelijke regeling heeft geschonden dan wel onzorgvuldig heeft gehandeld. Pas nadat werd geconstateerd dat een onjuiste schuldgradatie was vermeld in de boetebeschikking werd duidelijk dat het standpunt van de Inspecteur ter zake van de navordering en de boete onhoudbaar was. De Inspecteur heeft op dat moment niet tegen beter weten in volhard in zijn standpunt en het bezwaar toegewezen. De omstandigheid dat de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar tot een andere afweging is gekomen dan in de fase van de aanslagregeling, is inherent aan het wezen van de bezwaarprocedure en doet derhalve aan het voorgaande niet af.

4.12. Nu er geen andere feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken, waaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, lid 3, van het Besluit, is er geen grond voor afwijking van het bepaalde in artikel 2, lid 1, van het Besluit.

4.13. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van Inspecteur, dient het hoger beroep van belanghebbende ongegrond te worden verklaard en dient de uitspraak van de Rechtbank te worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.14. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.15. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Slotsom

4.16. Uit al het vorenoverwogene volgt dat beslist moet worden als hierna vermeld.

5. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op: 29 oktober 2010 door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, N. van Beelen en W.A. Sijberden, leden, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH

's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.