Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-11-2010, BP7297, 09/00238

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-11-2010, BP7297, 09/00238

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
26 november 2010
Datum publicatie
10 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BP7297
Zaaknummer
09/00238

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft van zijn vader diens woning gekocht onder voorbehoud van het zakelijk recht van gebruik en bewoning. Vader heeft zich verplicht tot het betalen van alle op de woning drukkende kosten en lasten en tot het vergoeden van de fiscale afschrijving. Belanghebbende geeft de woning aan als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid Wet IB 2001. Het Hof oordeelt dat omdat belanghebbendes vader verplicht was tot het betalen van alle kosten en lasten inclusief de afschrijving op het pand er voor belanghebbende geen sprake was van een eigen woning, maar van een vermogensbestanddeel dat in box 3 moet worden aangegeven. Belanghebbende heeft zich ook nog beroepen op het vertrouwensbeginsel, maar ook die stelling verwerpt het Hof, omdat uit de brief van de inspecteur niet kan worden afgeleid dat er geen aangifte voor het jaar 2005 behoeft te worden gedaan. Nu het beroep ongegrond is komt belanghebbende niet in aanmerking voor een schadevergoeding, door hem begroot op het te betalen bedrag aan belasting inclusief heffingsrente. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00238

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X

wonende te Y,

hierna: belanghebbende

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 april 2009, nummer AWB 08/2790, in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 met dagtekening 13 november 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.459 (hierna: de aanslag). Tegelijkertijd heeft de Inspecteur bij beschikking aan belanghebbende € 276 heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de heffingsrentebeschikking). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 6 juni 2008 het bezwaar tegen de aanslag en de heffingsrentebeschikking ongegrond verklaard.

1.2. Belanghebbende is van de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 39. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.226, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 20 en de Staat aangewezen als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden, alsmede de Staat gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze te vergoeden.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór na te melden zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 september 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. In november 1987 is bij notariële akte door de vader van belanghebbende, de heer A, aan belanghebbende onder voorbehoud van het zakelijk recht van gebruik en bewoning overgedragen de eigendom van de boerderij met tuin en bouwland, staande en gelegen te Y, B-straat 125, kadastraal bekend als gemeente Y, sectie -- nummer 000, groot 54 are en 30 centiare (hierna: de woning). Belanghebbende woonde het gehele jaar 2005 samen met zijn vader in de woning.

2.2. Voorts was belanghebbende in 2005 eigenaar van het aan de woning grenzende weiland, kadastraal bekend als gemeente Y, sectie -- nummer 111, groot 14 are en 95 centiare (hierna: het weiland). Belanghebbende heeft dit weiland via ruilverkaveling verkregen bij op 2 augustus 2002 verleden notariële akte. Het weiland is op 16 november 2007 executoriaal verkocht voor € 12.000. Met betrekking tot die verkoop is een akte van gunning opgemaakt die op 19 november 2007 notarieel is verleden.

2.3. In de in 2.1 bedoelde notariële akte is onder meer bepaald dat het bestuur over de woning wordt uitgeoefend door belanghebbendes vader. Voorts is daarin bepaald dat belanghebbendes vader verplicht is tot het betalen van alle op de woning drukkende kosten en lasten en tot het vergoeden van de fiscale afschrijving daarop; onder de kosten zijn begrepen de premies van de ten name van belanghebbende gesloten of te sluiten verzekering van de woning tegen brand, blikseminslag en ontploffing.

2.4. In zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2002 tot en met 2004 heeft belanghebbende de woning als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) aangemerkt. Belanghebbende en zijn in 2007 overleden vader hebben gedurende die jaren niet gekozen voor een fiscaal partnerschap in de zin van artikel 1.3 van de Wet IB 2001.

2.5. Belanghebbende heeft voor het jaar 2005 geen aangifte gedaan. Bij brief, gedateerd januari 2006, had de Inspecteur belanghebbende onder meer het volgende bericht:

"Uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat U over het jaar 2004 geen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen hoefde bij te betalen. De Belastingdienst gaat ervan uit dat uw situatie in 2005 niet is gewijzigd en dat u geen aangifte hoeft te doen over 2005. U ontvangt daarom geen aangiftebiljet, -diskette of -biljet voor het doen van aangifte over 2005.

Als uw situatie in 2005 wel is gewijzigd, moet u toch aangifte doen vóór 1 april 2006.

(...)."

2.6. Na het in 2.5 vermelde schrijven heeft de inspecteur, als resultaat van een door de Belastingdienst ingesteld landelijke onderzoek naar de juistheid van de fiscale verwerking van het recht van vruchtgebruik, kennisgenomen van de in 2.1 bedoelde notariële akte. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur, naar hij in zijn verweerschrift in hoger beroep met nadruk heeft herhaald en belanghebbende in hoger beroep niet langer heeft betwist, belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte voor het jaar 2005.

2.7. Wegens het uitblijven van indiening van de aangifte, ook na een aanmaning welke is gedagtekend 31 mei 2007, heeft de Inspecteur voor het jaar 2005 ambtshalve een aanslag opgelegd en bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht, een en ander als in 1.1 is weergegeven.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

A. Vormt de woning voor belanghebbende een eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1 van de Wet IB 2001?

B. Is het weiland terecht, en zo ja, tot de juiste waarde door de Inspecteur in aanmerking genomen?

C. Dient de aanslag op grond van het vertrouwensbeginsel te worden vastgesteld overeenkomstig de aanslagen die aan belanghebbende voor de jaren 2002 tot en met 2004 zijn opgelegd?

D. Is aan belanghebbende ten onrechte of tot een te hoog bedrag heffingsrente in rekening gebracht?

Belanghebbende beantwoordt de vragen A, C en D bevestigend en vraag B ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de Inspecteur alsmede tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.943, tot vermindering van de heffingsrentebeschikking tot nihil, alsmede tot veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.619. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1.1. Artikel 3.111, lid 1, onderdeel a van de Wet IB 2001, bepaalt, voor zover hier van belang, dat als eigen woning wordt aangemerkt een gebouw voor zover dat aan de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen de economische eigendom, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en waardeverandering hen grotendeels aangaat.

4.1.2. Belanghebbende had in 2005 slechts de eigendom, belast met het zakelijk recht van gebruik en bewoning, van de woning.

De Rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat belanghebbende niet voldeed aan de eisen om de woning bij belanghebbende als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1 van de Wet IB 2001 aan te kunnen merken.

In dit verband wijst het Hof er nog op dat ook het feit dat belanghebbendes vader ingevolge de in 2.1 bedoelde notariële akte verplicht was tot het betalen van alle op de woning drukkende kosten en lasten, belet dat de woning voor belanghebbende een eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1 van de Wet IB 2001 vormt (zie het tot 27 januari 2006 geldende Besluit van 30 november 2001, nr. CPP 2001/3035M, onder andere gepubliceerd in V-N 2001/65.2).

4.1.3. Gelet op het vorenstaande moet de waarde van de woning, belast met voormeld zakelijk recht van gebruik en bewoning, bij belanghebbende als voordeel uit sparen en beleggen worden belast. Vraag A onder 3.1 moet ontkennend worden beantwoord. Niet in geschil is de waarde waarnaar de Inspecteur de woning belast met het zakelijk recht van gebruik en bewoning volgens zijn in beroep bij de Rechtbank overgelegde brief van 2 februari 2009 bij belanghebbende voor het jaar 2005 in aanmerking heeft genomen.

4.2. Belanghebbende stelt dat hij geen eigenaar is geweest van het weiland. Het Hof verwerpt deze stelling nu uit de overgelegde stukken blijkt dat dit gedurende de periode augustus 2002 tot en met november 2007 het geval is geweest. Met betrekking tot de voor het jaar 2005 in aanmerking te nemen waarde van het weiland overweegt het Hof het volgende. De koopsom van het weiland, bij de executoriale verkoop op 16 november 2007, bedroeg € 12.000. In een rapport van een op 19 januari 2009 door de heer C, taxateur onroerende zaken van de Belastingdienst/Limburg, uitgevoerde taxatie, waarbij rekening is gehouden met een grondstaffel, is de waarde van het weiland per 1 januari 2005, in volle eigendom, bepaald op € 13.000. De Inspecteur, op wie in deze de bewijslast rust, heeft daarmee, tegenover de betwisting daarvan door belanghebbende, aannemelijk gemaakt dat de op € 10.000 bepaalde waarde voor het weiland niet te hoog is. Vraag B onder 3.1 moet bevestigend worden beantwoord.

4.3. Belanghebbende heeft in hoger beroep zijn beroep op het vertrouwensbeginsel herhaald. In dat verband stelt belanghebbende dat de Inspecteur voor het jaar 2005 de woning als een eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1 van de Wet IB 2001 bij hem in aanmerking moet nemen en het weiland niet bij hem in aanmerking mag nemen, een en ander overeenkomstig de door belanghebbende voor de jaren 2002 tot en met 2004 ingediende aangiften (waarin de woning als eigen woning is aangegeven en het weiland niet is aangegeven), welke door de Inspecteur zijn gevolgd en met inachtneming van de in 2.5 bedoelde brief van januari 2006 dat voor het jaar 2005 geen aangifte gedaan behoeft te worden als zich ten opzichte van het jaar 2004 geen wijzigingen hebben voorgedaan.

De Inspecteur is van mening dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet gerechtvaardigd is.

4.4. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.

In de eerste plaats is het Hof van oordeel dat de brief van januari 2006 voor de Inspecteur geen beletsel heeft gevormd om belanghebbende nadien alsnog uit te nodigen tot het doen van aangifte voor het jaar 2005. Voorts is het Hof van oordeel dat belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat het achterwege blijven van correcties bij de aanslagregeling voor de jaren 2002 tot en met 2004, dan wel de verzending door de Inspecteur van de in 2.5 vermelde brief, bij belanghebbende de indruk heeft kunnen wekken als, met betrekking tot de in 3.1 onder A en B vermelde vragen, te berusten op een bewuste standpuntbepaling door de Inspecteur (zie de arresten HR 13 december 1989, nr. 25 077, onder andere gepubliceerd in BNB 1990/119, en HR 17 januari 2003, nr. 37 463, onder andere gepubliceerd in BNB 2003/188).

Vraag C onder 3.1 moet ontkennend worden beantwoord.

4.5. Belanghebbende heeft er over geklaagd dat de Inspecteur hem niet in de gelegenheid heeft gesteld over de op leggen aanslag voor het jaar 2005 van gedachten te wisselen. Die grief, de fase vóór de aanslagregeling betreffende, staat evenwel niet ter beoordeling aan de administratieve rechter in belastingzaken.

4.6. Het Hof ziet in de omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding om de bij beschikking vastgestelde heffingsrente te verminderen of deze beschikking te vernietigen. Belanghebbende heeft overigens geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat in dit geval het in rekening brengen van heffingsrente ten onrechte heeft plaatsgevonden.

4.7. Gelet op al het vorenoverwogene moet de uitspraak van de Rechtbank worden bevestigd.

Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding

4.8. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift in hoger beroep vermeld:

3. "Over de proceskosten heb ik de rechtbank Breda en de belastingdienst in de brief van 3 oktober 2008 laten weten en de mogelijkheid tot 1 november 2008 geboden voor overleg, nadien kosten in rekening breng van € 3.619 bij een gegrond beroep.".

Naar het Hof begrijpt, bestaat het bedrag van € 3.619 uit het bedrag van de aan belanghebbende voor het jaar 2005 opgelegde aanslag (inclusief € 276 heffingsrente).

Daarmee heeft belanghebbende een beroep gedaan op artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht.

Nu het hoger beroep ongegrond is, is reeds om die reden een schadevergoeding op de voet van evengemeld artikel niet aan de orde.

Ten aanzien van het griffierecht

4.9. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht ad € 110 geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

* verklaart het hoger beroep ongegrond, en

* bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 26 november 2010 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, P.A.G.M. Cools en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.