Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-12-2010, BP7305, 09/00096

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-12-2010, BP7305, 09/00096

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
2 december 2010
Datum publicatie
10 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BP7305
Zaaknummer
09/00096

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in 1998 Nederland verlaten en zich laten inschrijven in Duitsland. In 2006 is zij weer teruggekeerd naar Nederland en heeft de samenwoning met haar echtgenoot en kinderen hervat. Belanghebbende bezit tezamen met haar echtgenoot alle aandelen in een besloten vennootschap, ook gedurende de periode 1998 t/m 2006 en zij bekleedt de functie van directeur/werknemer. In 2006 heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van BPM voor een viertal voertuigen die zij invoerde van Duitsland naar Nederland. Het Hof oordeelt dat er geen strijd is met de artikelen 23 ,25 en 90 van het EG-verdrag en vindt het evenmin nodig om een prejudiciële vraag te stellen. Het Hof leidt uit de feiten af dat de normale verblijfplaats van belanghebbende gedurende de gehele periode 1998-2006 in Nederland is gebleven en dat belanghebbende dus geen recht heeft op de vrijstelling. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00096

Uitspraak op het hoger beroep van

mevrouw X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 januari 2009, nummer AWB 08/966 in het geding tussen

belanghebbende

en

de algemeen directeur van het onderdeel Belastingdienst/Douane,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te noemen beschikkingen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Op 28 november 2006 heeft de Inspecteur van belanghebbende vier ongedagtekende verzoeken ontvangen om vrijstelling van de belasting op personenauto's en motorrijwielen (hierna: de BPM) voor het in Nederland in het vrije verkeer brengen van vier motorvoertuigen. De Inspecteur heeft deze verzoeken bij beschikkingen van 9 februari 2007, nummers NL000000000000 tot en met NL111111111111, afgewezen. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 14 januari 2008 de beschikkingen gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 216.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 april 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende noch haar gemachtigde, is aan het Hof verschenen. Tussen de griffier en gemachtigde van belanghebbende is kort voor de zitting telefonisch contact geweest. Gemachtigde heeft tijdens dat contact aangegeven dat belanghebbende noch gemachtigde voornemens waren te verschijnen.

1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 21 juni 2010 in afschrift aan partijen is verzonden.

1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.8. Naar aanleiding van een nadien van de Inspecteur per faxbericht ontvangen brief van 9 juni 2010, heeft het Hof het onderzoek ter zitting heropend teneinde belanghebbende in de gelegenheid te stellen op die brief te reageren.

1.9. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende is gehuwd en heeft twee kinderen, geboren in 1975 en 1980.

2.2. In september 1998 heeft belanghebbende Nederland verlaten vanwege huwelijks- en gezondheidsproblemen. Zij heeft zich op 24 september 1988 doen uitschrijven uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Y en zich vervolgens op dezelfde dag doen inschrijven in het bevolkingsregister van de gemeente A in Duitsland. De echtgenoot van belanghebbende, alsmede haar twee kinderen, zijn in Nederland gebleven.

2.3. In december 2006 is belanghebbende weer bij haar echtgenoot in Y gaan wonen. Op 12 december 2006 heeft zij zich doen uitschrijven uit de gemeente B in Duitsland en Op dezelfde dag heeft zij zich doen inschrijven in het bevolkingsregister van de gemeente Y.

2.4. Gedurende de periode september 1998 tot en met december 2006 heeft belanghebbende op twee verschillende adressen in Duitsland een huishouding gevoerd in een gehuurde woonruimte. Zij beschikte over een verblijfsstatus in Duitsland voor de perioden 1998/2003 en 2003/2008.

2.5. Belanghebbende bezit tezamen met haar echtgenoot de aandelen van een in Nederland gevestigde vennootschap. Zij is tevens directeur/werknemer van deze vennootschap. Gedurende de periode dat belanghebbende in Duitsland een huishouding voerde, besteedde zij ongeveer acht tot tien dagen per maand in Nederland aan werkzaamheden ten behoeve van de vennootschap.

2.6. Gedurende de periode dat belanghebbende in Duitsland een huishouding voerde, bezocht zij haar kinderen regelmatig, gemiddeld twee keer per maand.

2.7. In Duitsland is belanghebbende bij de Belastingdienst geregistreerd geweest, maar zij heeft aldaar geen inkomstenbelasting en sociale verzekeringspremies betaald.

2.8. In Duitsland beschikte belanghebbende over een bankrekening. Deze rekening werd slechts gebruikt om de Duitse wegenbelasting te betalen. Van deze rekening heeft zij nimmer contant geld opgenomen.

2.9. Gedurende haar verblijf heeft belanghebbende haar salaris steeds contant uit de kas van de in 2.5 bedoelde vennootschap ontvangen.

2.10. In Duitsland stond belanghebbende niet bij een huisarts ingeschreven.

2.11. Belanghebbende is gedurende haar verblijf in Duitsland geen lid geweest van een vereniging in Duitsland, noch heeft zij aldaar andere sociale bindingen gehad.

2.12. Op 28 november 2006 heeft belanghebbende, in verband met de overbrenging van haar verblijfplaats van Duitsland naar Nederland, verzocht om vrijstelling van BPM voor het in Nederland in het vrije verkeer brengen van vier in Duitsland gekochte motorvoertuigen. De voertuigen betroffen twee personenauto's van het merk C, een camper van het merk D en een motor van het merk F.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Heeft de Rechtbank uitspraak gedaan op grondslag van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting?

II. Is de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) onverbindend vanwege strijdigheid met de artikelen 23 en 25 dan wel artikel 90 van het EG-verdrag?

III. Impliceert het gegeven dat de Inspecteur (al dan niet expliciet) erkent dat van de zijde van belanghebbende geen sprake is van wetsontduiking dan wel antifiscale motieven dat belanghebbende gedurende de periode september 1998 tot en met december 2006 in Duitsland heeft gewoond?

IV. Heeft belanghebbende haar normale verblijfplaats in december 2006 van Duitsland naar Nederland overgebracht zodat zij recht heeftop de gevraagde vrijstelling van BPM?

Belanghebbende is van mening dat vraag I ontkennend en de vragen II tot en met IV bevestigend beantwoord moeten worden. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Voor het geval het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is, is de hoogte van de aldus verschuldigde BPM niet in geschil.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de Inspecteur alsmede tot verlening van vrijstelling van BPM voor het in Nederland in het vrije verkeer brengen van vier in Duitsland gekochte motorvoertuigen. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Vooraf en ambtshalve

4.1. In beroep bij de Rechtbank trad de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Douane Zuid op als procespartij. In hoger beroep bij het Hof trad in aanleg, blijkens het ingediende verweerschrift, als procespartij op de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Douane Noord. Naar aanleiding van deze wisseling heeft de heer G tijdens het onderzoek ter zitting van 29 april 2010 desgevraagd opgemerkt dat met ingang van 1 januari 2010 de algemeen directeur van de Belastingdienst/Douane als procespartij optreedt (zie artikel 3, lid 1, onderdeel b, junco artikel 3a, onderdeel a, juncto artikel 5, lid 1 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003(tekst 2010) en dat hij gemandateerd is om namens die procespartij de onderhavige procedure te voeren. Een en ander heeft de Inspecteur bevestigd in zijn per faxbericht ontvangen brief van 9 juni 2010.

Ten aanzien van het geschil

4.2. Belanghebbende merkt op dat zij ter zitting bij de Rechtbank heeft gesteld dat artikel 4, lid 1 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitvoeringsbesluit BPM) een verband legt met een geldende vrijstelling van invoerrechten alsmede, in herhaling op haar bezwaarschrift, dat de erkenning door de Inspecteur dat aan de zijde van belanghebbende geen sprake is van wetsontduiking of antifiscale motieven redelijkerwijs niet anders uitgelegd kan worden dan dat belanghebbende destijds haar woonplaats in Duitsland had. Over beide stellingen heeft de Rechtbank zich naar het oordeel van belanghebbende in haar uitspraak niet uitgelaten, zodat de Rechtbank in strijd met artikel 8:69, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen uitspraak heeft gedaan op de grondslag van de overgelegde stukken en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting. Voorts stelt belanghebbende dat het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 7 januari 2009 (hierna: het proces-verbaal) niet aan haar gemachtigde is gezonden.

4.3. Met betrekking tot het proces-verbaal zij vooropgesteld dat uit de Awb voor de Rechtbank geen verplichting voortvloeit om partijen een afschrift van het proces-verbaal van de zitting toe te zenden. Voorts blijkt uit de processtukken dat de Rechtbank bij brief van 4 juni 2009 op het ook thans nog geldende postadres "Postbus 0000 ---- -- H" aan de gemachtigde van belanghebbende een afschrift van het proces-verbaal heeft gezonden. Voorts blijkt uit het procesdossier niet dat de brief van 4 juni 2009 onbesteld retour is ontvangen door de Rechtbank. Het Hof acht het dan ook niet geloofwaardig dat de gemachtigde het proces-verbaal niet heeft ontvangen.

4.4. Het Hof verwerpt de stelling dat de Rechtbank in strijd met artikel 8:69, lid 1 van de Awb uitspraak heeft gedaan. Voor wat betreft de stelling met betrekking tot artikel 4, lid 1 van het Uitvoeringsbesluit BPM verwijst het Hof naar overweging 2.4 van de uitspraak van de Rechtbank waarin, voor zover van belang, is beslist dat de Nederlandse BPM op zichzelf geen douanerecht of een heffing van gelijke werking als een invoerrecht is. Voor wat betreft de stelling inzake belanghebbendes Duitse woonplaats verwijst het Hof naar overweging 2.8 van de uitspraak van de Rechtbank waaruit volgt dat de Rechtbank, in navolging van de Inspecteur, van oordeel is dat belanghebbende in Duitsland heeft gewoond.

4.5. Gelet op het vorenoverwogene dient vraag I bevestigend beantwoord te worden.

4.6. Belanghebbende stelt dat het niet inwilligen van haar verzoeken om vrijstelling van BPM te verlenen voor het in Nederland in het vrije verkeer brengen van de onder 2.12 vermelde vier motorvoertuigen in strijd is met artikel 23 en 25 respectievelijk artikel 90 van het EG-verdrag. Belanghebbende acht in het bijzonder de artikelen 1, lid 5 van de Wet BPM en art. 4, lid 1 van het Uitvoeringsbesluit BPM strijdig met deze bepalingen.

4.7. Artikel 1, lid 5 van de BPM luidt:

"Ingeval een niet geregistreerde personenauto, een niet geregistreerd motorrijwiel of een niet geregistreerde bestelauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, is de belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994."

Artikel 4, lid 1 van het Uitvoeringsbesluit BPM luidt, voor zover van belang:

"Vrijstelling van belasting wordt (...) verleend voor uit een ander land afkomstige personenauto's, motorrijwielen en bestelauto's indien ter zake van het in het vrije verkeer brengen daarvan aanspraak op vrijstelling van rechten bij invoer bestaat, of zou bestaan indien de vervoermiddelen uit een ander land dan een lid-staat van de Europese Unie in het vrije verkeer zouden zijn gebracht, onder de daarbij gestelde voorwaarden en beperkingen."

4.8. In het navolgende zal het Hof onderzoeken of de artikelen 1, lid 5 van de BPM en 4, lid 1 van het Uitvoeringsbesluit BPM in strijd zijn met de artikelen 23 en 25 respectievelijk artikel 90 van het EG-verdrag.

4.9. De artikelen 23 en 25 van het EG-verdrag beogen ondermeer invoerrechten of heffingen van gelijke werking tussen de lidstaten te verbieden. In de onderhavige casus doet zich de vraag voor of het verschuldigd worden van BPM ter zake van het gebruik maken van de weg in Nederland van een, vanuit een andere EU-lidstaat, naar Nederland overgebracht motorrijtuig (artikel 1, lid 5 van de Wet BPM) dan wel het niet-verlenen van een vrijstelling bij een dergelijke overbrenging (art. 4, lid 1 van het Uitvoeringsbesluit BPM), in wezen beschouwd dient te worden als een invoerrecht of een heffing van gelijke werking.

4.10. Naar het oordeel van het Hof is dat niet het geval. De Rechtbank heeft met verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van 5 oktober 2006, nrs. C-290/05 en C-333/05, onder andere gepubliceerd in V-N 2006/53.22, met juistheid geoordeeld dat de Nederlandse BPM geen douanerecht of heffing van gelijke werking is. Evenals de registratiebelasting in deze uitspraak maakt de Nederlandse BPM deel uit van het algemene stelsel van binnenlandse heffingen op goederen en derhalve dient de Nederlandse BPM getoetst te worden aan artikel 90 van het EG-verdrag.

4.11. Artikel 90 van het EG-verdrag verbiedt het heffen van een hogere belasting op producten uit andere lidstaten dan die op gelijksoortige nationale producten wordt geheven. Naar het oordeel van het Hof van Justitie dient, blijkens de in 4.10 genoemde uitspraak, artikel 90 van het EG-verdrag aldus te worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een registratiebelasting op motorvoertuigen die op het grondgebied van een lidstaat in het verkeer worden gebracht, voor zover zij wordt geheven op gebruikte voertuigen die voor het eerst op het grondgebied van die staat in het verkeer worden gebracht zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de waardevermindering daarvan.

4.12. Naar het oordeel van het Hof is niet gebleken dat de BPM wordt geheven zonder dat rekening is gehouden met de waardevermindering van de voertuigen. Het Hof concludeert dan ook dat van strijd met artikel 90 EG-verdrag geen sprake is.

4.13. Gelet op het vorenoverwogene dient vraag II ontkennend beantwoord te worden. Het Hof gaat voorbij aan het verzoek van belanghebbende om terzake op de voet van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (voorheen artikel 234 van het EG-verdrag) een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen.

4.14. Belanghebbende stelt voorts dat uit het erkennen door de Inspecteur dat van de zijde van belanghebbende geen sprake is van wetsontduiking dan wel antifiscale motieven, volgt dat belanghebbende gedurende september 1998 tot en met december 2006 in Duitsland heeft gewoond. Deze stelling behoeft naar het oordeel van het Hof geen behandeling nu de Inspecteur niet heeft betwist dat belanghebbende gedurende deze periode in Duitsland heeft gewoond.

4.15. Ten slotte stelt belanghebbende dat zij haar normale verblijfplaats in december 2006 van Duitsland naar Nederland heeft overgebracht en dat derhalve ten onrechte de op de voet van art. 4, lid 1 van het Uitvoeringsbesluit BPM verzochte vrijstellingen niet zijn verleend. De Inspecteur betwist deze stelling. Naar het oordeel van de Inspecteur heeft belanghebbende haar normale verblijfplaats in september 1998 niet van Nederland naar Duitsland verplaatst, zodat in december 2006 geen sprake kan zijn van verplaatsing van haar normale verblijfplaats van Duitsland naar Nederland.

4.16. Ingevolge art. 4, lid 1 van het Uitvoeringsbesluit BPM kan aan een persoon een vrijstelling van BPM worden verleend voor het in Nederland in het verkeer brengen van een tot zijn persoonlijke goederen behorend, in een andere lidstaat geregistreerd, motorvoertuig. Voor het verkrijgen van de vrijstelling is ondermeer vereist dat die persoon zijn normale verblijfplaats van buiten Nederland naar Nederland overbrengt. Daarbij heeft het begrip "normale verblijfplaats" dezelfde betekenis als het gelijke begrip in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PbEG L 105).

4.17. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dient als normale verblijfplaats te worden aangemerkt de plaats waar een persoon het permanente centrum heeft van zijn belangen. Deze plaats moet worden bepaald aan de hand van alle relevante feitelijke elementen (zie het arrest HvJ 23 april 1999, nr. C-297/89, onder andere gepubliceerd in V-N 1991, blz. 1863, punt 31). Heeft een persoon zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen in twee lidstaten en is niet vast te stellen waar het permanente centrum van zijn belangen is gelegen, dan dient voorrang te worden gegeven aan de persoonlijke bindingen (zie het arrest HvJ 12 juli 2001, nr.

C-262/99 (Louloudakis).

4.18. In het onderhavige geval stelt het Hof vast dat belanghebbende in de periode van september 1998 tot en met december 2006 zowel beroepsmatige als persoonlijke bindingen in Nederland heeft behouden. Belanghebbende heeft in genoemde periode in Nederland gewerkt en heeft regelmatig contact onderhouden met haar gezin, in het bijzonder met haar kinderen. In dezelfde periode had belanghebbende geen beroepsmatige bindingen in Duitsland en is van persoonlijke bindingen aldaar niet of onvoldoende gebleken. Mitsdien concludeert het Hof dat belanghebbende haar normale verblijfplaats in september 1998 niet naar Duitsland heeft overgebracht, zodat zij deze verblijfplaats in december 2006 ook niet van Duitsland naar Nederland over heeft kunnen brengen. Aan de voorwaarden voor vrijstelling van BPM wordt derhalve niet voldaan. Vraag IV dient ontkennend te worden beantwoord.

4.19. Gelet op al hetgeen hiervóór is overwogen, oordeelt het Hof dat de verzoeken om vrijstelling van BPM voor het in Nederland in het vrije verkeer brengen van de vier in 2.12 vermelde motorvoertuigen terecht niet is verleend.

Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur.

Ten aanzien van het griffierecht

4.20. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.21. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond, en

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 2 december 2010 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.