Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-12-2010, BP7307, 09/00396

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-12-2010, BP7307, 09/00396

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
2 december 2010
Datum publicatie
10 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BP7307
Zaaknummer
09/00396

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft over de jaren 2004 en 2005 een teruggaaf omzetbelasting geclaimd. Deze wordt niet verleend. Belanghebbende komt in beroep tegen een fictieve weigering, terwijl de termijn voor het doen van uitspraak nog niet is verstreken, uit de feiten blijkt dat de inspecteur tijdig uitspraak op het bezwaar heeft gedaan De inspecteur heeft Het Hof oordeelt dat belanghebbende voortijdig beroep heeft ingediend en verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk. Ten overvloede geeft het Hof zijn visie op de materiële inhoud van het geschil en concludeert dat nu aan belanghebbende geen uitnodigingen tot het doen van aangifte zijn verzonden de brieven die belanghebbende heeft gestuurd niet kunnen worden aangemerkt als verzoeken die zijn gedaan bij de aangifte respectievelijk door het doen van aangifte. Tegen het niet uitgenodigd worden tot het doen van aangifte staat geen bezwaar en beroep open. De inspecteur heeft belanghebbende dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard, wat er zij van de door hem aangevoerde gronden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00396

Uitspraak op het hoger beroep van

X B.V., gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 juni 2009, nummer 08/4295 in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur,

betreffende het uitblijven van de uitspraken van Inspecteur op de bezwaren van belanghebbende tegen het niet verlenen van teruggaven omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 en 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft per brief, door haar aangeduid als "Suppletie aangiften Omzetbelasting 2004", de Inspecteur verzocht om een teruggaaf van omzetbelasting over het kalenderjaar 2004 van een bedrag van € 3.640. Deze brief is niet van een dagtekening voorzien. Het is ontvangen door de Inspecteur op 22 september 2006. Belanghebbende heeft voorts per brief gedagtekend 22 september 2006, aangeduid als "BTW suppletie over het jaar 2005" verzocht om een teruggaaf omzetbelasting over het kalenderjaar 2005 ter grootte van € 24.141,13.

1.2. In het controlerapport dat naar aanleiding van een door de Inspecteur bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek is opgemaakt, wordt vermeld dat de gevraagde teruggave niet wordt verleend. Dit controlerapport wordt met dagtekening 13 december 2007 aan belanghebbende toegezonden.

1.3. Met dagtekening 18 december 2007 stuurt belanghebbende een reactie op het controlerapport aan de belastingdienst, waarin onder meer staat dat "de ingediende suppletie aangifte" wel ontvankelijk zou zijn en dat de gevraagde teruggaven dienen te worden verleend.

1.4. Bij brief met dagtekening 10 juni 2008 reageert de Inspecteur op de brief van belanghebbende van 18 december 2007 en schrijft hij dat hij in de reactie van belanghebbende geen aanleiding ziet om de inhoud van het rapport te herzien. Met dagtekening 12 september 2008 dient belanghebbende een beroepschrift in, dat bij de Rechtbank op 17 september 2008 is binnengekomen.

1.5. Hangende het beroep bij de Rechtbank, heeft de Inspecteur met dagtekening 6 maart 2009 uitspraak op bezwaar gedaan.

1.6. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.7. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 447. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.8. De zitting heeft plaatsgehad op 9 juni 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.10. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het beheren en het verkooprijp maken (saneren) van een stuk grond in A.

2.2. In het controlerapport, gedagtekend 13 december 2007, dat is opgesteld naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek staat vermeld ten aanzien van het jaar 2004:

Tijdens de controle heb ik gevraagd naar een onderbouwing van deze suppletie-aangifte middels een (grootboek-) administratie, een berekening, de facturen en de betalingen. Geen van deze bescheiden is ter inzage verstrekt. Ik verleen de teruggave niet.

2.3. Ten aanzien van het jaar 2005 staat het volgende vermeld:

De volgende bedragen staan in de grote boeken rekening 1510 BTW inkoop:

(volgt een opsomming van facturen en bedragen)

Op de facturen van B BV (...) staat een onjuist BTW-identificatienummer. De facturen vermelden als BTW-identificatienummer: NL 0000 00 000 B01. Dit is niet juist. Deze facturen voldoen derhalve niet aan de eisen van artikel 35a Wet omzetbelasting en zijn dus niet op de voorgeschreven wijze opgemaakte, in de zin van artikel 15 om a lid 1, sub a Wet omzetbelasting.

Voor zover de gevraagde teruggave betrekking heeft op de facturen van B BV (€ 24.141), verleen ik deze niet. Voor de rest (€ 708) verleen ik deze wel

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Heeft de Inspecteur belanghebbende terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard?

II. Indien vraag I ontkennend moet worden beantwoord: Heeft belanghebbende recht op de door haar geclaimde teruggave?

Belanghebbende is van mening dat vraag I ontkennend en vraag II bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de Inspecteur en tot een teruggave van de omzetbelasting conform de door haar ingediende "suppletieaangiften". De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van belanghebbendes hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Vooraf

4.1. Tussen partijen is in confesso dat de brief van 18 december 2007 moet worden opgevat als een bezwaar tegen, naar het Hof verstaat, het niet-tijdig geven van een voor bezwaar vatbare beschikking op de omstreeks 22 september 2006 ingediende verzoeken om teruggaaf. Nu niet is gebleken dat partijen daarbij zijn uitgegaan van een onjuist juridisch uitgangspunt sluit het Hof zich hierbij aan.

4.2 De Rechtbank heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid van het bij de Rechtbank ingediende beroep het volgende geoordeeld:

'Op grond van artikel 25 van de AWR (tekst tot 1 augustus 2008) doet de inspecteur, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, binnen één jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop. Belanghebbende heeft op 18 december 2007 bezwaar aangetekend zodat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar verstrijkt op 18 december 2008. Het beroepschrift is ingediend op 17 september 2008. Op deze datum was de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar nog niet verstreken, zodat het beroep prematuur is ingediend. Op 6 maart 2009 is door de inspecteur, hangende de beroepsprocedure, alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. Aangezien hiermee vast staat dat de inspecteur niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift, is er sprake van een fictieve weigering. Gelet op het bepaalde in artikel 6:2 van de Awb wordt een fictieve weigering gelijkgesteld met een besluit. Redelijke wetstoepassing brengt met zich mee dat het beroepschrift geacht wordt mede te zijn gericht tegen dit besluit. Het beroep is derhalve ontvankelijk.'.

4.3. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift erop gewezen dat naar zijn mening de Rechtbank het bij de Rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk had dienen te verklaren, omdat ten tijde van het bij de Rechtbank instellen van beroep tegen het niet-tijdig doen van de uitspraak op bezwaar door de Inspecteur, zoals ook de Rechtbank heeft vastgesteld, de termijn voor het doen van uitspraak nog niet was verstreken.

4.4. Uit het onder 4.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank volgt dat deze uit de dagtekening van de uitspraak op bezwaar van 6 maart 2009 heeft geconstateerd dat de Inspecteur niet alsnog tijdig, namelijk op 18 december 2008, uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Deze constatering biedt evenwel geen grond om tot ontvankelijkheid van het beroep te concluderen. Op 17 september 2008 heeft belanghebbende beroep ingediend bij de Rechtbank, derhalve voordat de termijn voor het doen van de uitspraak op bezwaar van een jaar na 18 december 2007 was verstreken. Het door belanghebbende bij de Rechtbank ingediende beroep is mitsdien voortijdig ingediend en op die grond niet-ontvankelijk. De constatering dat de Inspecteur op 18 december 2008 evenmin had beslist kan enerzijds niet bewerkstelligen dat het voortijdig op 17 september 2008 ingediende beroep geacht wordt alsnog tijdig te zijn ingediend en anderzijds kan - anders dan de Rechtbank kennelijk heeft geoordeeld - het niet-tijdig beslissen op 18 december 2008 niet worden aangemerkt als een alsnog door de Inspecteur genomen besluit als bedoeld in artikel 6:20, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

4.5. Uit hetgeen onder 4.3 is overwogen volgt, dat de Rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond in plaats van niet-ontvankelijk heeft verklaard. Nu het beroep bij de Rechtbank alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard komt het Hof er niet aan toe om op de voet van artikel 6.20, lid 4 van de Awb te oordelen over de uitspraak op bezwaar van 6 maart 2009.

Ten aanzien van het geschil

Vraag I

4.6. Ten overvloede overweegt het Hof evenwel met betrekking tot vraag I onder 4.7 tot en met 4.15 als volgt.

4.7. Belanghebbendes verzoeken om teruggave van omzetbelasting over de jaren 2004 en 2005 zijn ingediend op of omstreeks 22 september 2006. De verzoeken behelsden de teruggaaf van belasting over tijdvakken 2004 en 2005 waarover niet eerder teruggaafbeschikkingen waren afgegeven.

4.8. Artikel 17 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) bepaalt dat in geval de voor aftrek in aanmerking komende belasting meer bedraagt dan de in het tijdvak verschuldigd geworden belasting, het verschil aan de ondernemer op zijn verzoek wordt terugbetaald.

4.9. Artikel 33 van de Wet OB geeft nadere regels met betrekking tot het verzoek om teruggaaf. Artikel 33, eerste lid (destijds geldende wettekst) bepaalt dat het verzoek geschiedt "bij de aangifte" over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan, dat wil zeggen binnen de in artikel 10, tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) genoemde termijn van 1 maand na afloop van het tijdvak. Artikel 33, tweede lid, Wet OB bepaalt, dat in gevallen waarin geen aangifte op de voet van artikel 14 van de Wet OB moet worden ingediend, het verzoek geschiedt "door het doen van aangifte". In dat geval bepaalt het vierde lid van dit artikel, dat het verzoek betrekking dient te hebben op belasting waarvoor het recht op teruggaaf is ontstaan in een kwartaal terwijl het verzoek moet worden ingediend binnen drie maanden na afloop van dat kwartaal. Op eerder bedoeld verzoek dient te worden beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 33, lid 7 van de Wet OB 1968).

4.10. Een verzoek om teruggaaf moet derhalve worden gedaan hetzij "bij de aangifte", hetzij "door het doen van aangifte".

4.11. Uit het systeem van de artikelen 6 tot en met 8 van de AWR volgt, dat van een aangifte in de zin van de belastingwet slechts sprake kan zijn, indien de belastingplichtige van de inspecteur een uitnodiging tot het doen van aangifte heeft ontvangen. Hierbij verdient opmerking, dat artikel 6, lid 2, AWR bepaalt, dat degene die een daartoe strekkend verzoek bij de inspecteur indient, in elk geval wordt uitgenodigd tot het doen van aangifte.

4.12. De Inspecteur heeft gesteld (onder meer in zijn brief d.d. 6 april 2009 aan de Rechtbank) dat over de tijdvakken in de jaren 2004 en 2005 geen uitnodiging tot het doen van aangifte aan belanghebbende is gedaan (c.q. aan haar geen aangiftebiljetten zijn uitgereikt) en dat belanghebbende evenmin een verzoek tot het doen van aangifte over die jaren heeft gedaan. Belanghebbende heeft deze stelling niet weersproken. Zij heeft weliswaar gesteld dat haar (voormalige) gemachtigde aangifte zou hebben gedaan - waarmee zij wellicht impliciet bedoelde te stellen dat haar aangiftebiljetten zijn toegezonden - maar deze, niet met bewijs geschraagde, stelling acht het Hof, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk.

4.13. Nu aan belanghebbende geen uitnodigingen tot het doen van aangifte zijn verzonden, kunnen de door haar ingediende verzoeken niet worden aangemerkt als zijnde gedaan "bij de aangifte" dan wel "door het doen van aangifte", zoals vereist door artikel 33, leden 1 respectievelijk 2, van de Wet OB.

4.14. Zelfs indien belanghebbendes verzoeken om teruggave van omzetbelasting over de jaren 2004 en 2005, ingediend op of omstreeks 22 september 2006, zouden moeten worden aangemerkt als een verzoek om alsnog aangiftebiljetten uitgereikt te krijgen voor de tijdvakken in die jaren komt het Hof niet toe aan beantwoording van vraag II. Enerzijds omdat pas na het alsnog uitreiken van die aangiftebiljetten de Inspecteur na ontvangst van vervolgens die door belanghebbende ingediende biljetten, met een verzoek om teruggaaf, op die verzoeken dient te beslissen bij voor bezwaar vatbare beschikking (artikel 33, lid 7 van de Wet OB) en belanghebbende daartegen bezwaar zou moeten maken alvorens toegang tot de belastingrechter te krijgen. Anderzijds omdat tegen het niet (tijdig) uitgenodigd worden tot het doen van aangifte niet wordt beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking en mitsdien daartegen geen bezwaar bij de Inspecteur en beroep bij de belastingrechter openstaat.

4.15. Het Hof is - het zij herhaald: ten overvloede - van oordeel dat de Inspecteur dan ook in de uitspraak van 6 maart 2009 terecht de verzoeken niet-ontvankelijk heeft verklaard, wat er ook zij van de door hem daartoe aangevoerde redenen. Gelet hierop, en gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5, komt het Hof aan de beantwoording van vraag II niet meer toe.

Slotsom

4.16. Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.5 volgt, dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd en dat het bij de Rechtbank ingediende beroep alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Ten aanzien van het griffierecht

4.17. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 447 te vergoeden.

4.18. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar bij de Rechtbank betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.19. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5. Beslissing

Het Hof

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

- verklaart het bij de Rechtbank ingediende beroep alsnog niet-ontvankelijk

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 447 vergoedt.

Aldus gedaan op: 2 december 2010 door P. Fortuin, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en D.G. Barmentlo, leden, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

De uitspraak is mede ondertekend door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.