Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-12-2010, BP8389, 09/00228
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-12-2010, BP8389, 09/00228
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 17 december 2010
- Datum publicatie
- 21 maart 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2010:BP8389
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2009:BI0718, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BU6507, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 09/00228
Inhoudsindicatie
Belanghebbende telt ca 300 leden en geeft hardlooptrainingen. Deze trainingen beginnen op een sportcomplex waar voor de leden kleedruimtes en douchefaciliteiten ter beschikking staan. In het complex vinden ook lezingen en vergaderingen plaats. De trainingen zelf vinden plaats op de openbare weg, waarbij op bepaalde gedeeltes gebruik gemaakt wordt van pylonen. Belanghebbende stelt dat het verlaagde tarief van toepassing moet zijn omdat er sprake is van gelegenheid geven tot sportbeoefening in de zin van post b.3 van tabel I en subsidiair stelt belanghebbende dat er sprake is van schending van het Europees rechtszekerheids- en gelijkheidsbeginsel.
Het Hof oordeelt dat het beroep dat belanghebbende doet op het zgn Nijmeegse vierdaagse arrest ( Hoge Raad 10 augustus 2007, nr. 43169) moet worden afgewezen, ook omdat de gebruikte pylonen niet een parkoers van de openbare weg afzetten, maar gebruikt worden voor de intervaltraining. Het beroep op de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden, 11 mei 2010, nr. 09/00013, LJN BM 6070, waarbij een zeilschool met jachthaven en een met boeien gemarkeerd vaarwater wel werd aangemerkt als sportaccommodatie verwerpt het Hof eveneens, en verwijst naar de uitspraak van de rechtbank. Het Hof ziet geen schending van een Europees rechtszekerheidsbeginsel of een gelijkheidsbeginsel, maar merkt nog wel op dat de Europese Commissie van oordeel is dat de Leeuwarder uitspraak een te ruime uitleg geeft aan de BTW-vrijstelling voor sportactiviteiten bij watersport. Hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 09/00228
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X, h.o.d.n. Y,
wonende te Z,
hierna: belanghebbende,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 11 maart 2009, nummer AWB 08/2674, in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Randmeren van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft op 20 februari 2007 over het jaar 2006 bij de Inspecteur een aangifte voor de omzetbelasting ingediend naar een te betalen bedrag van € 3.780. Bij de berekening van dit bedrag is belanghebbende er van uitgegaan dat de door hem verrichte prestaties belast zijn naar het algemene tarief van 19%.
1.2. Bij brief van 6 maart 2007, door de Inspecteur ontvangen op 8 maart 2007, heeft belanghebbende tegen deze aangifte bezwaar gemaakt, stellende dat op zijn prestaties het verlaagde tarief van 6% van toepassing is en dat hij dan, na aftrek van voorbelasting en toepassing van de kleine ondernemersregeling, over het jaar 2006 geen omzetbelasting is verschuldigd.
1.3. Bij brief aan belanghebbende van 5 april 2007 heeft de Inspecteur de ontvangst van dit bezwaarschrift bevestigd. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
" Ontvankelijkheid
Op datum dagtekening van deze brief is het op aangifte over het jaar 2006 af te dragen bedrag nog niet door de belastingdienst ontvangen. Met name gezien artikel 6:10 Algemene wet bestuursrecht acht ik het bezwaarschrift tijdig te zijn ingediend.
In het geval de betaling echter achterwege blijft zal voor het op aangifte te betalen bedrag een naheffingsaanslag worden opgelegd. In dat geval zal ik uw bezwaarschrift aan die naheffingsaanslag toerekenen. Ook in dat geval zal ik u ontvankelijk verklaren in uw bezwaar. ".
1.4. In verband met de omstandigheid dat betaling door belanghebbende van vorenvermeld bedrag van € 3.780 uitbleef, heeft de Inspecteur belanghebbende tot dat bedrag met dagtekening 25 april 2007 en met aanslagnummer 0000.00.000.B.01.6500 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 (hierna ook wel: de naheffingsaanslag).
1.5. Nadien is belanghebbende eerst bij brief van 5 november 2007 bij de Inspecteur teruggekomen op de onderhavige aangelegenheid. Bij uitspraak van 8 mei 2008 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd. Hierbij heeft hij belanghebbendes onder 1.2 vermelde bezwaarschrift van 6 maart 2007 toegerekend aan de naheffingsaanslag en dit, mede rekening houdend met het bepaalde in artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), ontvankelijk verklaard.
1.6. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 145.
Bij schriftelijk uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.7. Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem. Het Gerechtshof Arnhem heeft de zaak met toepassing van het bepaalde in artikel 8:13, tweede lid, van de Awb ter verdere behandeling naar dit Hof (hierna: het Hof) verwezen. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 223.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 juli 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.9. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota, met twee bijlagen, voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Het Hof rekent deze pleitnota, met de daarbij behorende bijlagen, tot de stukken van het geding.
1.10. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.11. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1. De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
"2.1. Eiser organiseert onder de naam "Y" hardloopactiviteiten in de omgeving van Z.
2.2. "Y" heeft 270 tot 300 leden en ongeveer 15 trainers.
2.3. Alle hardlooptrainingen van "Y" starten vanaf sportcomplex "A" in Z en eindigen daar ook. De trainingen zijn alleen toegankelijk voor leden.
2.4. De deelnemers hebben in het sportcomplex de beschikking over kleedkamers en douches. Daarnaast maken zij gebruik van de kantine bij het sportcomplex.
In de kantine vinden ook lezingen en vergaderingen plaats en worden nieuwe trainers opgeleid. Ook is tijdens de trainingen een fysiotherapeut in het complex aanwezig.
Af en toe wordt een sporthal in het complex gehuurd voor het houden van informatieavonden en hardloopclinics.
In de zomermaanden wordt het complex speciaal voor "Y" opengehouden. Alleen de kantine is dan gesloten.
2.5. De hardlooptrainingen zelf vinden plaats op de openbare weg, onder begeleiding van een trainer.".
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de prestaties van belanghebbende belast dienen te worden naar het verlaagde tarief als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), zoals belanghebbende bepleit, dan wel naar het algemene tarief, zoals de Inspecteur stelt.
3.2. Belanghebbende stelt zich daarbij op het standpunt, primair, dat het gelegenheid geven tot hardlopen is aan te merken als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening in de zin van post b.3 van de bij de Wet behorende tabel I en dat derhalve het verlaagde tarief van toepassing is, alsmede, subsidiair, dat het niet van toepassing verklaren van deze tabelpost in strijd is met het Europeesrechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en het Europeesrechtelijke gelijkheidsbeginsel.
De Inspecteur daarentegen neemt het standpunt in dat de door belanghebbende verleende diensten niet kunnen worden aangemerkt als prestaties zoals bedoeld in evengenoemde tabelpost en dat geen sprake is van strijd met de door belanghebbende aangevoerde beginselen.
3.3. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan tijdens het onderzoek ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur en van de naheffingsaanslag, alsmede tot vergoeding van de door hem in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof gemaakte proceskosten ad, exclusief omzetbelasting, € 5.000.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.1.1. Het Hof zal eerst beoordelen of de Inspecteur bij de bestreden uitspraak het bezwaar terecht ontvankelijk heeft verklaard.
4.1.2. Gelet op hetgeen onder 1.1 tot en met 1.5 is vermeld, heeft belanghebbende eerst bij zijn onder 1.5 vermelde brief van 5 november 2007 bezwaar gemaakt tegen de onderhavige, 25 april 2007 gedagtekende, naheffingsaanslag. Dit is na het verstrijken van de in artikel 6:7 van de Awb geregelde bezwaartermijn van zes weken. Gelet evenwel op de omstandigheid dat de Inspecteur belanghebbende in zijn onder 1.3 ten dele weergegeven ontvangstbevestiging van 5 april 2007 heeft medegedeeld dat indien betaling achterwege blijft, een naheffingsaanslag zal worden opgelegd en dat hij in dat geval het door belanghebbende tegen zijn aangifte ingediende bezwaarschrift aan die naheffingsaanslag zal toerekenen en dat hij belanghebbende ook in dat geval ontvankelijk zal verklaren in zijn bezwaar, kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat
evenvermelde termijnoverschrijding aan een verzuim van belanghebbende is te wijten. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb dient alsdan niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbendes bezwaarschrift van 5 november 2007 achterwege te blijven. De Inspecteur heeft belanghebbende bij de bestreden uitspraak derhalve terecht ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen de naheffingsaanslag.
Ten aanzien van het materiële geschilpunt
4.2. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen, zowel met betrekking tot belanghebbendes primaire, als met betrekking tot diens subsidiaire standpunt, zoals vermeld onder 3.2.
Het Hof sluit in dezen aan bij hetgeen de Rechtbank in zijn uitspraak onder '4. Beoordeling van het geschil' heeft overwogen. Hetgeen belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting nog ter sprake heeft gebracht omtrent het gebruik maken van "pionnetjes" (pylonen), brengt het Hof niet tot een ander oordeel nu deze geen afbakening in de zin van het arrest van de Hoge Raad d.d. 10 augustus 2007, nr. 43169 (het Nijmeegse Vierdaagse-arrest) vormen, doch eerder als hulpmiddelen bij de (interval)training moeten worden beschouwd.
Ook het door belanghebbende in zijn pleitnota gedane beroep op de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden d.d. 11 mei 2010, nr. 09/00013 (LJN BM6070), waarbij een zeilschool met jachthaven en gemarkeerd vaarwater werd aangemerkt als een sportaccomodatie, doet niet af aan het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof. Overigens heeft de Europese Commissie Omzetbelasting op 24 juni 2010 naar aanleiding van deze uitspraak geoordeeld dat Nederland aldus een te ruime toepassing geeft inzake de btw-vrijstelling voor sportactiviteiten bij watersport (bron: FiscaNet Nieuwsbrief 8 juli 2010, punt 6).
4.3. Gelet op het vorenstaande moet het hoger beroep van belanghebbende ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.4. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.5. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 17 december 2010 door G.J. van Muijen, voorzitter, P.A.G.M. Cools en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.