Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-12-2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BW1215 BQ0012, 09/00475

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-12-2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BW1215 BQ0012, 09/00475

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
2 december 2010
Datum publicatie
4 april 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ0012
Zaaknummer
09/00475

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is een stichting die professionele hulp en maatschappelijke opvang biedt aan jongeren. Zij huurt een pand dat is ingedeeld in ruimtes zodanig dat de jongeren zelfstandig een huishouden kunnen voeren. In geschil is of aan belanghebbende terecht een aanslag afvalstoffenheffing is opgelegd als feitelijk gebruiker van het pand. Het hof overweegt dat het enkele feit dat belanghebbende het pand huurt, haar op zichzelf niet tot feitelijke gebruiker bestempelt. Van feitelijk gebruik door belanghebbende is eerst dan sprake indien het pand daadwerkelijk door haar wordt benut, aan welke benutting de productie van huishoudelijk afval kan worden toegerekend. Het gaat hierbij, aldus het hof, om de vraag of het verzorgingskarakter op de voorgrond staat zodat gesproken kan worden van één huishouding, of dat de inwoners zodanig zelfstandig zijn dat sprake is van een collectief van individuele huishoudens. Dat laatste acht het hof het geval. Het zijn derhalve de jongeren die als feitelijk gebruikers zijn aan te merken. De vaste jurisprudentie bij verhuur voor telkens betrekkelijk korte perioden, zoals bij vakantiewoningen, waarbij de verhuurder als feitelijk gebruiker wordt aangemerkt, acht het hof hier niet van toepassing, nu de jongeren gemiddeld tussen een half jaar en een jaar in het pand verblijven. Van een betrekkelijk korte periode zoals bedoeld in de jurisprudentie kan dan niet worden gesproken. De aanslag is ten onrechte aan belanghebbende opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00475

Uitspraak op het hoger beroep van

de heffingsambtenaar van Parkstad Limburg, hierna: de Heffingsambtenaar,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Maastricht (hierna: de Rechtbank) van 3 augustus 2009, nummer AWB 08/1034 in het geding tussen

de Stichting X, gevestigd te Y, hierna: belanghebbende

en

de Heffingsambtenaar,

betreffende na te noemen aanslag afvalstoffenheffing.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de afvalstoffenheffing opgelegd, met aanslagnummer 0000000. De aanslag betrof het perceel A-straat 78 te B. De aanslag bedroeg € 314,28. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak gedagtekend 30 mei 2008 het bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 288. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht zou worden vergoed.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Heffingsambtenaar hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 8 juli 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Heffingsambtenaar.

1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende huurt het pand A-straat 78 te B (hierna: het pand). Het pand is gelegen aan de ophaalroute van de gemeentelijke reinigingsdienst. Belanghebbende biedt evenwel geen afval aan, omdat zij met de firma C een overeenkomst heeft gesloten voor het ophalen van bedrijfsafval.

2.2. Belanghebbende is een stichting. Haar activiteiten bestaan uit het bieden van professionele hulp en maatschappelijke opvang aan jeugdigen. In het pand bereidt zij als "probleemjongeren" aangeduide jongeren voor op het zelfstandig voeren van een huishouden. Het pand is daartoe ingericht, dat wil zeggen dat de indeling in ruimten zodanig is dat de jongeren zelfstandig een huishouden kunnen voeren. De indeling van het pand lijkt aldus op die van een kamerverhuurbedrijf, waar ieder van de huurders over een eigen kamer beschikt, terwijl bepaalde faciliteiten zoals keuken en sanitaire ruimten, gedeeld worden. De jongeren worden aangemoedigd zoveel mogelijk zelfstandig te leven. Er is daarbij echter ondersteuning door stafleden. De jongeren verblijven gemiddeld tussen de zes en twaalf maanden in het pand.

2.3. Belanghebbende heeft over het aan het onderhavige voorafgaande jaar (2007) eveneens een aanslag afvalstoffenheffing ontvangen. Zij heeft daartegen bezwaar gemaakt, stellende dat de gemeente geen afvalstoffen van het pand ophaalde en dat zij, belanghebbende, een overeenkomst tot het ophalen van afval had gesloten met de firma C. De Heffingsambtenaar heeft daarop bij schrijven getiteld "afschrift kennisgeving ambtshalve correctie" de aanslag verminderd tot nihil.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op vraag of de aanslag afvalstoffenheffing terecht is opgelegd. Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar beantwoordt de vraag bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 15.33 Wet milieubeheer kunnen gemeenten een heffing invoeren ter bestrijding van de kosten verbonden aan de verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen. Hieraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens zakelijk of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan de gemeente krachtens voornoemde wet de verplichting heeft tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen.

4.2. De gemeente B heeft van de bevoegdheid een afvalstoffenheffing te heffen gebruik gemaakt en deze geïmplementeerd in de "Verordening op de heffing en de invordering van afvalstoffenheffing 2008", hierna: de Verordening. Artikel 2 van de Verordening bepaalt:

1. De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge artikel 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt als gebruiker aangemerkt:

a. Degene die naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht feitelijk gebruik maakt van het perceel;

b. Ingeval een gedeelte van een perceel voor gebruik is afgestaan: degene die dat gedeelte ten gebruike heeft afgestaan.

4.3. Belanghebbende voert aan dat zij geen afvalstoffen aanbiedt. Dit argument faalt, omdat het belastbare feit bestaat uit het feitelijk gebruik maken van een perceel waardoor huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Of daadwerkelijk huishoudelijke afvalstoffen worden aangeboden, doet niet ter zake.

4.4. Uit de Wet milieubeheer volgt, dat de belasting geheven wordt van de feitelijke gebruiker van het perceel. Voor zover de Verordening een ruimere definitie van het begrip "feitelijk gebruiker" zou voorschrijven dan volgt uit de Wet milieubeheer, is zij onverbindend (zie Hoge Raad, 23 mei 1990, nr. 26.328, BNB 1990/239).

4.5. Belanghebbende stelt dat zij niet als feitelijk gebruiker kan worden aangemerkt.

4.6. De Rechtbank heeft geoordeeld, dat als feitelijk gebruiker slechts een natuurlijke persoon kan worden aangemerkt en dat belanghebbende als rechtspersoon, daarom niet als feitelijk gebruiker kan gelden. Dit oordeel is onjuist. Noch de Wet milieubeheer noch de Verordening beperken het begrip feitelijk gebruiker tot natuurlijke personen.

4.7. Wie feitelijk gebruiker is, moet naar de omstandigheden worden beoordeeld. Relevant is dat het enkele recht om gebruik te maken van een perceel (op grond van een zakelijk of persoonlijk recht) onvoldoende is om te spreken van feitelijk gebruik. Het enkele feit dat belanghebbende het pand huurt, bestempelt haar dan ook op zichzelf niet tot feitelijk gebruiker. Van feitelijk gebruik door belanghebbende is eerst dan sprake indien de het pand daadwerkelijk door haar wordt benut, aan welke benutting de productie van huishoudelijk afval kan worden toegerekend.

4.8. Het gaat in situaties als de onderhavige, waarin verscheidene van elkaar onafhankelijke personen in één tehuis wonen, om de vraag of het verzorgingskarakter op de voorgrond staat zodat gesproken kan worden van één huishouding, dan wel of de inwoners zodanig zelfstandig zijn dat sprake is van een collectief van individuele huishoudens. Naar het oordeel van het Hof doet die laatste situatie zich hier voor. Het zijn derhalve de jongeren die als feitelijke gebruikers moeten worden aangemerkt. Weliswaar kunnen de jongeren bij het voeren van hun huishouding ondersteuning krijgen, maar dat tast het feit dat het telkens gaat om eigen, individuele huishoudingen niet aan. De essentie van het opvangproject is nu juist dat de jongeren zelfstandig een huishouding voeren.

4.9. Aan het voorgaande doet niet af, dat volgens vaste jurisprudentie bij verhuur voor telkens betrekkelijk korte perioden - zoals bijvoorbeeld in het geval van vakantiewoningen - niet de huurder, doch de verhuurder als feitelijk gebruiker wordt aangemerkt (zie onder meer Hoge Raad 1 december 1999, nr. 34.301, LJN AA3389). De Heffingsambtenaar stelt dat op grond van deze jurisprudentie belanghebbende, die immers de kamers in het pand aan steeds opvolgende bewoners ter beschikking stelt, als feitelijk gebruiker moet worden aangemerkt. In het onderhavige geval verblijven de jongeren gemiddeld tussen een half jaar en een jaar in het pand. Naar het oordeel van het Hof is dat verblijf te lang, om te spreken van een betrekkelijk korte periode zoals bedoeld in voornoemde jurisprudentie. Artikel 2, lid 2, onderdeel b, van de Verordening, dat bepaalt dat ingeval een gedeelte van een perceel voor gebruik is afgestaan, degene die dat gedeelte ten gebruike heeft afgestaan als gebruiker wordt aangemerkt, doet daar niet aan af. In zoverre de Verordening de door de Wet milieubeheer gestelde grenzen overschrijdt, is zij onverbindend (zie hetgeen hiervóór onder ?4.4 werd overwogen).

4.10. Uit het voorgaande volgt, dat de Rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, heeft geoordeeld dat belanghebbende niet als feitelijk gebruiker kan worden aangemerkt. Het hoger beroep van de Heffingsambtenaar is daarom ongegrond.

Ten aanzien van het griffierecht

4.11. Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 448.

Ten aanzien van de proceskosten

4.12. Hoewel het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat zij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond,

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,

- bepaalt dat door tussenkomst van de griffier van Parkstad Limburg ter zake van het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 448.

Aldus gedaan op 2 december 2010 door N. van Beelen, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en W.A. Sijberden, leden, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.