Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-12-2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BW1220 BQ0017, 09/00554

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-12-2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BW1220 BQ0017, 09/00554

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23 december 2010
Datum publicatie
4 april 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ0017
Zaaknummer
09/00554

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, woonachtig in Duitsland, exploiteert vanuit Nederland een bureau dat zich bezighoudt met telefonische marketing. Belanghebbende heeft het hem uitgereikte aangiftebiljet niet ingediend; de inspecteur heeft een ambtshalve aanslag opgelegd.

De inspecteur stelt omkering bewijslast en laat een aantal facturen afkomstig van een Ltd in Gibraltar niet in aftrek toe op de winst . Het Hof stelt vast dat uit niets blijkt welke prestaties de Ltd heeft verricht en dat de inspecteur derhalve de betreffende facturen terecht niet heeft geaccepteerd. Belanghebbende maakt evenmin waar dat de privéstortingen verklaard kunnen worden uit nabetalingen van een voormalig werkgever. Tenslotte verwerpt het Hof ook een beroep van belanghebbende op schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, eenvoudig omdat daarvan niet is gebleken.

Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00554

Schriftelijke uitspraak op het hoger beroep van

de heer X te Y (Duitsland),

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda

(hierna: de Rechtbank) van 26 augustus 2009, nummer AWB 07/00895, in het geding tussen

belanghebbende

en

het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 ambtshalve een aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) opgelegd naar een premie-inkomen van € 38.118 (hierna: de aanslag), resulterend in een te betalen bedrag van € 2.196. Bij gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag genomen beschikkingen is aan belanghebbende een verzuimboete van € 113 opgelegd (hierna: de boete) respectievelijk € 211 heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de aanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover het de boete betreft, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover het de boete betreft, de boete verminderd tot € 56, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 483 met aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden.

1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting, tijdens welke tevens is behandeld het beroep van belanghebbende betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003, heeft plaatsgehad op 14 oktober 2010 te

's-Hertogenbosch. Namens de Inspecteur zijn verschenen en gehoord mr. A, de heer B, de heer C en mevrouw D.

Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbendes gemachtigde bij op 2 september 2010, met nummer 3SRGHR6173896, aangetekend met Handtekening Retourkaart naar het door belanghebbendes gemachtigde zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Tot de stukken van het geding behoort de op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende ondertekende Handtekening Retourkaart.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende en E, beiden wonende in Duitsland, exploiteren sinds 1 april 2003 in Nederland een vennootschap onder firma onder de naam F V.O.F. (hierna: F), een bureau actief op het gebied van telefonische marketing. Daarvoor, in ieder geval tot en met 2001, was belanghebbende, die een privé bankrekening in Duitsland bezit, werkzaam bij G mbH (hierna: G).

2.2. Op 28 februari 2005 heeft de Inspecteur een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/premie WAZ voor het jaar 2003 uitgereikt aan belanghebbende. Belanghebbende heeft, ook na daartoe te zijn aangemaand, de aangifte niet ingediend. De Inspecteur heeft vervolgens ambtshalve met dagtekening 25 april 2006 de aanslag opgelegd. Bij gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag genomen beschikkingen is aan belanghebbende een verzuimboete van € 113 opgelegd respectievelijk € 211 heffingsrente in rekening gebracht.

2.3. Op 3 november 2005 heeft bij F een boekenonderzoek plaatsgevonden, welk onderzoek uiteindelijk mede is uitgebreid naar de aanvaardbaarheid van de na oplegging van de aanslag ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen/premie WAZ voor het jaar 2003 van belanghebbende.

2.4. Het rapport van dit boekenonderzoek dateert van 19 januari 2007 en heeft onder andere geresulteerd in een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 naar een gecorrigeerd belastbaar inkomen uit werk en woning van € 91.978. Tijdens het boekenonderzoek is door de controlerend ambtenaar een privé-kasopstelling vervaardigd, resulterende in een hoogste onbenoemd privé-saldo van belanghebbende van € 205.954,95.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

Tevens is, naar het Hof begrijpt, in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Ook die vraag beantwoordt belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

Belanghebbende heeft in hoger beroep geen grieven aangevoerd tegen de boete. Tegen de beschikking heffingsrente is geen zelfstandige grief aangevoerd.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting zijn geen andere gronden aangevoerd.

3.3. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift in hoger beroep geen nadere cijfermatige conclusie genomen.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. De gronden voor de beslissing

Ten aanzien van het geschil

4.1. Gelet op het daaromtrent in 2.2 vermelde heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op grond van het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) dan ongegrond dient te worden verklaard,

tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het Hof volgt dat oordeel, met dien verstande dat voor het bewijs van uitgaven de ter zake geldende bewijsregels worden gevolgd.

4.2. Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met aftrek van bedragen die op factuur zouden zijn betaald aan H Ltd. te J (hierna: H). Het Hof is van oordeel dat, mede gelet op zijn zeer gebrekkige kasadministratie, belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde uitgaven daadwerkelijk door F zijn gedaan. Zo ervan moet worden uitgegaan dat die uitgaven door belanghebbende zijn gedaan, heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door Inspecteur evenmin aannemelijk gemaakt dat die uitgaven met het oog op de zakelijke belangen van de door F gedreven onderneming zijn gedaan. Uit de jaarrekening van belanghebbende valt niet op te maken welke prestaties door H aan F zijn gedaan en over prestaties van H aan F is ook overigens niets aannemelijk geworden. De correctie ter zake bij F van € 88.150 en bij belanghebbende van (1/2 x € 88.150 =) € 44.075 is terecht.

4.3.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald dat in het verleden verdiende bedragen hem in staat stelden tot de stortingen op zijn privé bankrekening in Duitsland en dat die gestorte bedragen niet afkomstig waren van door F niet verantwoorde omzet. Nu de vereiste aangifte achterwege is gebleven, is het, met omkering en verzwaring van de bewijslast, aan belanghebbende om overtuigend aan te tonen dat de op de privé bankrekening gestorte bedragen afkomstig zijn van zijn privévermogen, los van de inkomsten uit F.

4.3.2. Belanghebbende heeft in dat verband in hoger beroep herhaald dat hij een vordering had op zijn voormalige werkgever (G) en dat de betreffende vordering is overgenomen door K AG.

Ter onderbouwing van een en ander heeft belanghebbende als bijlagen bij zijn beroepschrift in hoger beroep wederom een faxbericht d.d. 21 mei 2007 van K AG overgelegd, met daarin een opsomming van bedragen, zonder overlegging van onderliggende bescheiden.

Tevens heeft belanghebbende overgelegd:

- een handgeschreven brief van G d.d. 15 januari 2001 omtrent een nabetaling van DM 63.683,84 aan belanghebbende,

- een faxbericht d.d. 12 september 2006 van G aan belanghebbende met daarin een "bestätigung" van overname van twee "Verbindlichkeiten",

- een faxbericht d.d. 12 september 2006 van G met daarin een "bestätigung",

- een brief van K AG aan belanghebbendes gemachtigde omtrent een "Restforderung" per 31 december 2003 van belanghebbende op K AG van € 180.392,92,

- een brief d.d. 14 mei 2007 van K AG aan F, waarin K AG verklaart dat van de in 2003 aan F verrichte betalingen een gedeelte van € 55.804,08 betrekking heeft op "Restforderungen" van belanghebbende op G, alsmede

- een bij dat laatste faxbericht behorende specificatie van het bedrag van € 55.804,08.

4.3.3. Met hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft herhaald en ter staving daarvan heeft overgelegd, een en ander als in 4.3.2 weergegeven, heeft belanghebbende niet aan de 4.3.1 omschreven bewijslast voldaan. Enige aanwijzing dat bedoelde stortingen uit dat vermogen, buiten F, zijn gedaan, ontbreekt. Voorts laat de eventuele mogelijkheid dat belanghebbende los van de inkomsten uit F over genoeg vermogen beschikte om daaruit de stortingen op de privé bankrekening te kunnen doen, de mogelijkheid onverlet dat de betreffende stortingen niet uit dat vermogen zijn gedaan.

4.3.4. Belanghebbende heeft, voor het geval aangenomen moet worden dat de op de in 4.2 bedoelde facturen vermelde kosten niet zijn gemaakt, nog gesteld dat met behulp van die facturen gelden aan F zijn onttrokken welke belanghebbende in staat stelden bedragen op de privé bankrekening te storten. Naar het Hof begrijpt bedoelt belanghebbende daarmee aan te voeren dat de op bedoelde facturen vermelde bedragen in mindering dienen te worden gebracht op de correctie in verband met de stortingen op de privé bankrekening, daar anders sprake zou zijn van dubbeltellingen. Enig verband tussen een of meer facturen en een of meer stortingen op de privé bankrekening is evenwel niet aannemelijk geworden, laat staan overtuigend aangetoond. Het Hof verwerpt bedoelde stelling, welke belanghebbende in zijn beroepschrift in hoger beroep als "doelredenering" heeft aangemerkt.

4.3.5. Gelet op het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de op de privé bankrekening van belanghebbende gestorte bedragen afkomstig zijn uit door F niet verantwoorde omzet. Het Hof volgt die stelling.

4.4. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift voor de Rechtbank de winst uit onderneming van belanghebbende, tevens het verzamelinkomen, berekend op tenminste € 104.904. Tot die uitkomst is hij gekomen door de winst uit onderneming volgens belanghebbendes jaarstukken ad -/- € 37.727 te verhogen met € 44.075 (geen aftrek van de in 4.2 bedoelde facturen) en € 98.556 (berekening negatieve kas); daarbij heeft de Inspecteur een onbenoemd privé niet verdisconteerd.

4.5. Gelet op het in 4.2, 4.3.5 en 4.4 vermelde, in onderlinge samenhang bezien, is het Hof van oordeel dat de aanslag, welke is opgelegd naar een premie-inkomen van € 38.118, eerder te laag dan te hoog is.

4.6. Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat, nu de op de facturen van H vermelde uitgaven niet in aftrek zijn toegestaan terwijl de overige contante betalingen, voor vergelijkbare diensten, wél in aftrek zijn toegelaten, de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Inspecteur heeft dienaangaande in zijn verweerschrift gesteld dat bij de met betrekking tot H opgevoerde kostenposten, in tegenstelling tot andere door F opgevoerde kostenposten, niet meer is overgelegd dan enkele summiere facturen. Feiten en/of omstandigheden waaruit voortvloeit dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag of daarna heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zijn niet aannemelijk geworden.

4.7. Gelet op het al het vorenstaande is het gelijk geheel aan de zijde van de Inspecteur. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

Ten aanzien van de proceskosten

4.8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 23 december 2010 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en J.G. Verseput, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.