Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-12-2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BZ4136 BQ0393, 09/00447

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-12-2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BZ4136 BQ0393, 09/00447

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
17 december 2010
Datum publicatie
7 april 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ0393
Zaaknummer
09/00447

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in haar aangifte, naast looninkomsten, een negatief resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven. Dit resultaat heeft betrekking op werkzaamheden die belanghebbende verrichtte als relatietherapeute. Deze werkzaamheden voerde zij uit in een werkruimte in de tot het privé-vermogen behorende eigen woning. In geschil is of de op de werkruimte betrekking hebbende kosten en lasten in aftrek kunnen worden gebracht. Het hof overweegt dat belanghebbende niet aan het inkomenscriterium van art. 3.16, lid 1, letter b, Wet IB 2001 voldoet: belanghebbende heeft haar totale inkomsten, gezien het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden, niet hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte verworven. Dit betekent dat de huurkosten van de werkruimte niet in aftrek kunnen worden gebracht. Voorts is het hof, gelet op de wetsgeschiedenis, met de inspecteur van oordeel dat de energiekosten van de werkruimte ook zijn aan te merken als met de werkruimte verband houdende kosten en lasten. Ook deze kosten komen derhalve niet voor aftrek in aanmerking.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00447

Uitspraak op het hoger beroep van

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

en het incidenteel hoger beroep van

X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 juli 2009, nummer AWB 08/3254, in het geding tussen

belanghebbende

en

de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.554, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.495.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd, de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.792, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 144,40, en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.

1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 16 september 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de echtgenoot en gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.6. Ter zitting heeft belanghebbende diverse stukken willen overleggen. Het Hof heeft overlegging van die stukken geweigerd, omdat belanghebbende deze niet binnen tien dagen voor de zitting heeft ingediend en zij daar wel op is gewezen in de uitnodiging voor de zitting en voorts omdat de Inspecteur ter zitting, na korte bestudering van de stukken, heeft verklaard in haar procespositie te zijn geschaad indien de stukken tot de gedingstukken zouden worden gerekend.

1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.

2. Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten (onder verbetering van enkele fouten) het Hof als vaststaand overneemt:

2.1. Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2005 (hierna: de aangifte) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.069. Het inkomen uit werk en woning bestond daarbij uit de volgende elementen:

-Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van in totaal € 33.075

-Bijtelling privé-gebruik auto van in totaal € 2.068

-Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden vanwege het ter beschikkingstellen van vermogensbestanddelen van in totaal € 3.137

-Een resultaat uit overige werkzaamheden van in totaal -/- € 5.142.

2.2. Het hiervoor onder 2.1 genoemde negatieve resultaat uit overige werkzaamheden van € 5.142 heeft betrekking op de werkzaamheden die belanghebbende vanaf september 2005 verrichtte als relatietherapeute. Volgens de aangifte bedroegen de inkomsten uit het relatiebemiddelingsbureau € 1.494 en de kosten € 6.336. Belanghebbende voerde haar werkzaamheden als relatietherapeute in het onderhavige jaar uit in een werkruimte in de tot het privé-vermogen behorende eigen woning. De werkruimte vormt een zelfstandig deel van de eigen woning. Van de hiervoor genoemde kosten zag in totaal € 1.600 op de huur van de werkruimte en de verder daarmee in verband staande kosten, zoals kosten voor gas, water, licht (hierna: energiekosten) en telefoonkosten. Van de € 400 aan kosten die belanghebbende maandelijks ten laste van het resultaat heeft gebracht, heeft € 50 betrekking op telefoonkosten en € 60 op energiekosten. Het restant, te weten € 290, heeft betrekking op de kale huurlasten van de werkruimte. Belanghebbende beschikt niet over een andere werkruimte dan de ruimte in de eigen woning.

2.3. Met dagtekening 22 november 2007 is de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij door de inspecteur, in afwijking van de aangifte, vastgesteld op € 34.554. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de inspecteur een aantal kosten die betrekking hebben op de werkzaamheden in verband met het relatiebemiddelingsbureau niet in aftrek toegelaten, waaronder de door belanghebbende in aftrek gebrachte kosten die zien op de werkruimte.

In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:

2.4. De in 2.1 bedoelde looninkomsten van belanghebbende betreffen een dienstbetrekking in het onderwijs. Die inkomsten zijn niet in of vanuit de werkruimte verworven.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

Principaal hoger beroep:

3.1.1. Kunnen de energiekosten in aftrek worden gebracht op het inkomen uit werk en woning gezien het gestelde in artikel 3:16, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB)?

Incidenteel hoger beroep:

3.1.2. Kunnen de huurkosten in aftrek worden gebracht op het inkomen uit werk en woning gezien het gestelde in artikel 3:16 van de Wet IB?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Belanghebbende is voorts in hoger beroep van mening dat de energiekosten op € 390, in plaats van op € 240, moeten worden gesteld.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de gedingstukken in hoger beroep, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en die op bezwaar, alsmede - naar het Hof begrijpt - tot vaststelling van de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.069 verminderd met extra energiekosten ad vier maal € 37,50 ofwel op € 31.919. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en die op bezwaar alsmede tot vaststelling van de aanslag - naar het Hof aanneemt - naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.032.

4. Gronden

Het incidentele hoger beroep.

4.1. Op grond van artikel 3.16, eerste lid, onder b, van de Wet IB komen bij het bepalen van de winst, kort gezegd, ingeval belanghebbende enkel een werkruimte in zijn privéwoning ter beschikking heeft, kosten en lasten die verband houden met die werkruimte alleen in aftrek wanneer hij het totaal van zijn winst uit onderneming, zijn loon uit dienstbetrekking en zijn resultaat uit overige werkzaamheden, hoofdzakelijk (ten minste voor 70%) in of vanuit die werkruimte verwerft en in belangrijke mate (ten minste voor 30%) in die werkruimte verwerft. Belanghebbende heeft in 2005, blijkens het gestelde in 2.1 en 2.4, naast het door haar genoten bedrag van € 33.075 aan looninkomsten welke niet in of vanuit de werkruimte zijn verworven, met de werkzaamheden in het relatiebemiddelingsbureau per saldo een negatief resultaat behaald, zodat geoordeeld moet worden dat zij het evenbedoelde totaal niet hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte heeft verworven. De kosten verband houdende met die werkruimte waaronder begrepen de huurkosten daarvan, kunnen dan ook niet in aftrek worden gebracht.

4.2. Uit het in 4.1 overwogene volgt dat vraag 3.1.2 ontkennend moet worden beantwoord.

Het principale hoger beroep.

4.3. Uit de Memorie van Toelichting op de Wet van 27 april 1989, Stb. 1989/123, Kamerstukken II 1988/89, wetsontwerp 20.873, no. 3, p. 26-27, blijkt dat de wetgever heeft bedoeld de energiekosten (verwarming, electriciteit) aan te merken als met de werkruimte verband houdende kosten en lasten welke van aftrek zijn uitgesloten. De zienswijze dat de energiekosten zijn aan te merken als met de werkruimte verband houdend, is bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 22 januari 1997, nr. 31 527, LJN AA3210. Uit het vermelde in het Besluit van 7 juni 2004, nr. CPP2004/774M, onder meer gepubliceerd in BNB 2004/304, te weten:

"Vraag: In artikel 3.16, eerste lid, van de Wet IB 2001, zijn de "kosten en lasten die verband houden met de werkruimte, de inrichting daaronder begrepen" van aftrek uitgesloten. Welke kosten worden hier bedoeld?

Antwoord: Het begrip "kosten en lasten die verband houden met de werkruimte, de inrichting daaronder begrepen" dient ruim te worden geïnterpreteerd. Het gaat hierbij niet alleen om kosten van de werkruimte zelf, maar ook om de kosten van onderhoud, behang- en schilderwerk, stoffering, de inventaris en energiekosten.

(...)

Met ingang van 1 januari 2005 wijzigt de wetgeving op dit punt niet."

kan mede worden afgeleid dat met de invoering van de stroomlijning van de regelgeving op het terrein van de werkruimte per 1 januari 2005 (Technische Herstelwet 2003) niet beoogd is de fiscale behandeling van energiekosten ter zake te veranderen.

4.4. In de Memorie van Antwoord op wetsontwerp 29.026 (Kamerstukken II, 2003/04, 29.026, nr. 5, blz. 7) is onder meer het volgende gesteld:

"Wat betreft de gevolgen voor startende ondernemers wil ik het volgende naar voren brengen. Uiteraard hecht het kabinet aan de bevordering van het klimaat voor ondernemerschap. De aftrek in verband met een werkruimte maakt echter geen onderdeel uit van de fiscale maatregelen die specifiek zijn ingezet voor startende ondernemers, zoals de extra zelfstandigenaftrek. Voorts bestaat de indruk dat startende ondernemers die - vanuit een dienstbetrekking - ondernemingsactiviteiten ontplooien ook thans geen aftrekmogelijkheden hebben ter zake van werkruimtes, omdat niet aan het reeds geldende inkomenscriterium wordt voldaan. De voorgestelde technische aanpassingen houden voor hen derhalve geen verstrakking in. ".

Hieruit blijkt dat de wetgever zich bij het vormgeven van de ter zake geldende wetgeving bewust is geweest van de positie van startende ondernemers, maar voor startende ondernemers niet een uitzonderingspositie heeft willen maken.

4.5. Aan het in 4.3 en 4.4 overwogene verbindt het Hof de conclusie dat de energiekosten van de werkruimte , dienen te worden aangemerkt als kosten en lasten die verband houden met de werkruimte, de inrichting daaronder begrepen. Nu het Hof in 4.1 heeft geoordeeld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan het voor de aftrek van deze kosten en lasten geldende inkomenscriterium van artikel 3.16, eerste lid, onder b kunnen de energiekosten dan ook niet in aftrek worden gebracht.

4.6. In zoverre belanghebbende betoogt dat de wet jegens haar onrechtvaardig is en dat haar daarom alsnog de gevraagde aftrek dient te worden verleend stuit dit betoog af op artikel 11 van de Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb 1822, 10 en Stb 1829, 28), dat luidt:

"De regter moet volgens de wet regt spreken: hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordelen."

4.7. Uit het voorgaande volgt dat het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep doel treft. De uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar dienen te worden vernietigd en de aanslag dient nader te worden vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.032.

Ten aanzien van het griffierecht

4.8. Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Staat inzake het hoger beroep geen plaats.

Ten aanzien van de proceskosten

4.9 Nu belanghebbende niet zelf is verschenen en de namens haar ter zitting in hoger beroep optredende gemachtigde niet in aanmerking is te nemen als een beroepsgemachtigde en gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

4.10 Het Hof begrijpt dat de Inspecteur erin berust dat de

veroordeling door de Rechtbank in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken, in stand blijft.

5. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;

- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur; en

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.032.

Aldus gedaan op: 17 december 2010 door N. van Beelen, voorzitter, P. Fortuin en M.B.A. van Hout, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.