Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-12-2010, BQ0441, 09/00514

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-12-2010, BQ0441, 09/00514

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
30 december 2010
Datum publicatie
7 april 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ0441
Formele relaties
Zaaknummer
09/00514

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is tandarts van beroep en oefent zijn praktijk uit middels een BV. Belanghebbende dient een vragenformulier in en meldt dat het gaat om een VAR-DGA. Belanghebbende ontvangt een beschikking van de inspecteur die zegt dat de voordelen die belanghebbende gaat genieten op grond van 3.156 Wet IB 2001 als loon uit dienstbetrekking zullen worden aangemerkt. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht een Var-loon heeft gekregen. Het Hof komt tot het oordeel dat, gelet op het aanvraagformulier belanghebbende om een verklaring als bedoeld in artikel 3.157 heeft gevraagd. Terugwijzen naar de inspecteur om een nieuwe beschikking af te geven, omdat inmiddels het jaar 2008 is verstreken en belanghebbende dus geen belang meer heeft bij een andere VAR-verklaring. Hoger beroep gedeeltelijk gegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00514

Uitspraak van de eerste meervoudige Belastingkamer

op het hoger beroep van

de voorzitter van het managementteam van de eenheid Belastingdienst/Oost van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 augustus 2009,

nummer AWB 08/3220,

in het geding tussen

de heer X te Y,

hierna belanghebbende,

en de Inspecteur,

betreffende na te melden beschikking verklaring arbeidsrelatie (VAR).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Op 15 november 2007 heeft belanghebbende bij de Inspecteur een aanvraag ingediend voor de afgifte van een verklaring arbeidsrelatie (VAR).

1.2. Daarop heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2008 een beschikking VAR-loon uit dienstbetrekking (VAR-loon) afgegeven. Die beschikking is gedagtekend 3 december 2007.

1.3. Na tegen de beschikking VAR-loon gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de beschikking gehandhaafd.

1.4. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

1.5. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de beschikking VAR-loon vernietigd, de beschikking op grond van artikel 3.157 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) nader vastgesteld als werkzaamheden die uitsluitend worden verricht voor rekening en risico van de vennootschap (VAR-DGA), de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 805, de Staat aangewezen als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.

1.6. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 november 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur.

Ter zitting is gelijktijdig behandeld de met de onderhavige zaak samenhangende zaak met hofkenmerk 09/00515.

1.8. Belanghebbende heeft vóór de zitting een brief van 25 oktober 2010 met bijlage toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij. Het Hof merkt die brief met bijlage aan als pleitnota met bijlage. De pleitnota wordt met instemming van de Inspecteur geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De overlegging van de bijlage is geschied met instemming van de Inspecteur.

1.9. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de het Hof en aan de wederpartij. De pleitnota is voorzien van een bijlage, welke met instemming van belanghebbende is overgelegd.

1.10. Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende is tandarts van beroep. Hij oefent zijn beroep uit in het kader van de te Y gevestigde vennootschap X1 B.V..

2.2. Op 15 november 2007 heeft belanghebbende bij de Inspecteur een aanvraag ingediend voor de afgifte van een verklaring arbeidsrelatie, betreffende het jaar 2008 (VAR). Op het aanvraagformulier heeft belanghebbende zijn inkomsten uit de VAR-werkzaamheden onder vraag 2c bestempeld 'als inkomsten uit werkzaamheden die ik als directeur-grootaandeelhouder verricht voor rekening en risico van mijn besloten vennootschap' (VAR-DGA). Dit aanvraagformulier dient zowel voor aanvragen op grond van artikel 3.156 als op grond van artikel 3.157 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB). Een kopie van de aanvraag is aan deze uitspraak gehecht.

2.3. De Inspecteur heeft op de door belanghebbende ingediende aanvraag een voor bezwaar vatbare beschikking afgegeven met dagtekening 3 december 2007 (hierna: de beschikking). Een kopie van de beschikking is aan deze uitspraak gehecht.

2.4. De Inspecteur heeft in de beschikking overwogen dat belanghebbende zekerheid wenste over het antwoord op de vraag "hoe de voordelen die u geniet of zult gaan genieten uit een arbeidsrelatie, voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen worden aangemerkt". In aanmerking nemende dat belanghebbendes verzoek "werkzaamheden betreft die door u worden beschreven als: tandheelkundige diensten", heeft de Inspecteur vervolgens beslist dat "de voordelen die u uit genoemde werkzaamheden geniet of zult gaan genieten, op grond van artikel 3.156 Wet op de inkomstenbelasting 2001 worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking".

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In hoger beroep is, evenals in beroep, in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht een beschikking VAR-loon heeft afgegeven. Belanghebbende heeft die vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoord.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben partijen geen andere gronden aangevoerd, behoudens dat de Inspecteur nog heeft benadrukt dat hij met de beschikking VAR heeft bedoeld een beslissing op een op grond van artikel 3.156 van de Wet IB gedaan verzoek te nemen.

3.3. Belanghebbende concludeert in hoger beroep, naar het Hof begrijpt, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert in hoger beroep, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de

Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4. De gronden voor de beslissing

Ten aanzien van het geschil

4.1. Op grond van het door belanghebbende ingediende vragenformulier komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende heeft verzocht om afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 3.157 van de Wet IB. De beschikking behelst daarentegen een beslissing op grond van een ingevolge artikel 3.156 van de Wet IB gedaan verzoek; een verzoek als evenbedoeld is door belanghebbende evenwel niet gedaan.

4.2. Nu belanghebbende in het ingediende vragenformulier heeft verzocht om afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 3.157 van de Wet IB, had de Rechtbank om die reden de beschikking, waarin is beslist dat "de voordelen die u uit genoemde werkzaamheden geniet of zult gaan genieten, op grond van artikel 3.156 Wet op de inkomstenbelasting 2001 worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking", moeten vernietigen, in plaats van inhoudelijk te beslissen. Het Hof merkt hierbij op dat het geven van een beschikking VAR ex artikel 3.156 in de omstandigheden van het geval niet kan worden aangemerkt als de weigering een beschikking VAR ex artikel 3:157 te geven. Evenmin kan een beschikking ex artikel 3.156 door de rechter worden gewijzigd in een beschikking VAR ex artikel 3.157.

4.3. Het Hof zal met instemming van partijen de zaak niet terugwijzen naar de Inspecteur om alsnog op het door belanghebbende op grond van artikel 3.157 van de Wet IB gedaan verzoek te beslissen aangezien het jaar 2008, waarvoor de beslissing is verzocht, inmiddels is verstreken. Een belang ontbreekt derhalve.

4.4. De in 3.1 vermelde vraag moet, met verbetering van de gronden als in 4.2 aangegeven, ontkennend worden beantwoord. De uitspraak van de Rechtbank blijft, met verbetering van de gronden, in stand.

Ten aanzien van het griffierecht

4.5. Gelet op hetgeen in 4.4 is overwogen moet van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep, met toepassing van artikel 27l, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, een griffierecht van € 448 worden geheven.

Ten aanzien van de proceskosten

4.6. Gelet op hetgeen in 4.4 is overwogen, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand die belanghebbende in verband met zijn verweer bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, een en ander met toepassing van het puntenstelsel van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarbij wordt uitgegaan van één met de onderhavige zaak samenhangende zaak waarin de belanghebbende eveneens in het gelijk is gesteld. Dit betreft de zaak ten name van de heer A te B. Het Hof zal in de onderhavige zaak en in de samenhangende zaak een proceskostenvergoeding toekennen van [1/2 x (2 punten x € 322 x wegingsfactor 1 =) € 644 =] € 322.

5. Beslissing

Het Hof

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in zoverre in die uitspraak de beschikking op grond van artikel 3.157 nader wordt vastgesteld als werkzaamheden die uitsluitend worden verricht voor rekening en risico van de vennootschap (VAR-DGA),

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,

- heft van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht van € 448,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 322, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 30 december 2010 door J.W.J. Huige, voorzitter, W.A. Sijberden en J.G. Verseput, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.