Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-12-2010, BQ1351, 08/00420

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-12-2010, BQ1351, 08/00420

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23 december 2010
Datum publicatie
15 april 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ1351
Zaaknummer
08/00420

Inhoudsindicatie

Gewekt vertrouwen ten aanzien van landbouwvrijstelling na gezamenlijke taxatie perceel grond

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 08/00420

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 april 2008, nummer 07/2408 in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag en beschikking heffingsrente.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de premie Ziekenfondswet opgelegd naar een (maximum) premie-inkomen van € 20.250. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 40 aan heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag en - naar het Hof verstaat - de heffingsrentebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift verenigde uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, een schriftelijke reactie ingediend naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2009, nr. 08/01614.

1.6. De zitting heeft plaatsgehad op 12 mei 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende en zijn echtgenote drijven in 2003 in maatschapsverband een tuinbouwbedrijf onder de naam A. Zij zijn ieder voor 50% gerechtigd tot de winst.

2.2. Tot het ondernemingsvermogen behoort een perceel grond met een oppervlakte van 5.910 m², gelegen aan de B-straat 13 te C-Y. Hiervan wordt in juni 2003 een gedeelte groot 700 m² naar privé overgebracht. Op het naar privé overgebrachte gedeelte dat de cultuurgrond betreft (hierna: het perceel) wordt in mei 2003 gestart met de bouw van een bedrijfswoning. In 2004 is de bouw voltooid.

2.3. Per brief gedagtekend 11 juli 2003, gericht aan de belastingdienst Limburg, kantoor D, dient de heer E, verbonden aan F, makelaars en taxateurs, namens belanghebbende een verzoek in tot gezamenlijke taxatie van het naar privé over te brengen perceel. Het verzoek luidt als volgt:

"Namens cliënt de heer X dien ik hierbij een verzoek in tot gezamenlijke taxatie van ondergrond woonhuis en tuin, plaatselijk bekend B-straat te Y in verband met overbrenging naar privé".

2.4. Het verzoek is door de Inspecteur geaccordeerd aan belanghebbende geretourneerd. Het verzoek bevat de handgeschreven tekst: "akkoord met de gezamenlijke taxatie. D, 17/10/2003".

2.5. Op 29 oktober 2003 vindt de gezamenlijke taxatie plaats door de heer E, voornoemd, en de heer G van de Belastingdienst Ondernemingen te H. Het taxatierapport, gedateerd 6 november 2003, bevat onder de kop "Inleiding", een vermelding "Doel van taxatie en waarderingsgrondslag". Dit doel en deze grondslag worden als volgt omschreven.

"Vaststellen van de waarde per 1 juni 2002 in verband met overdracht van bedrijfs- naar privévermogen.

Getaxeerd is:

A. Waarde in het economisch verkeer, waarbij het juridisch en feitelijk gebruik door de opdrachtgever is geëlimineerd, z.g.n. waarde in het economisch verkeer (WEV).

B. De fictieve waarde in het economisch verkeer, die zou gelden indien het perceel blijvend zou worden aangewend voor activiteiten welke vallen onder het begrip landbouwbedrijf in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waarbij het juridisch en feitelijk gebruik door de opdrachtgever is geëlimineerd, z.g.n. waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB)."

2.6. Het taxatierapport vermeldt voorts, onder de kop "Waardering", het volgende:

"Bij de taxatie is rekening gehouden met alle waardebepalende factoren.

Aldus is de waarde per 1 juni 2002 als volgt vastgesteld:

GROND (WEV)

Ondergrond en tuin 700 m² € 54.000,00

GROND (WEVAB)

Ondergrond en tuin 700 m² € 32.000,00

(...)

Dit rapport kan alleen gebruikt worden voor het doel waarvoor het is aangevraagd."

2.7. Bij de aangifte voor 2003 heeft belanghebbende ter zake van voormelde overbrenging naar privé de gezamenlijke winst als volgt berekend:

WEV € 54.000 maal 0,74621540 € 40.076

Af: WEVAB € 32.000

Belast € 8.076

2.8. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur ter zake van voormelde overbrenging naar privé de gezamenlijke belaste winst gecorrigeerd en als volgt berekend:

WEV € 54.000

WEV ondergrond agrarische woning € 32.000

Verschil € 22.000 maal 0,74621540 € 16.417

WEV ondergrond agrarische woning € 32.000

WEVAB cultuurgrond € 2.800

Verschil € 29.200

Belast € 45.617

Ter zake heeft de Inspecteur bij belanghebbende een correctie toegepast van 50% van (€ 45.617 - € 8.076 =) € 37.541 of € 18.770.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft de omvang van de landbouwvrijstelling. Belanghebbende bepleit de hiervoor in 2.7 opgenomen berekening; de Inspecteur bepleit de hiervoor onder 2.8 opgenomen berekening, met dien verstande dat de Inspecteur zich bij de zitting bij de Rechtbank nader op het standpunt heeft gesteld dat, indien het gelijk aan zijn zijde is, de WEVAB cultuurgrond op € 7.000 kan worden gesteld.

3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur materieel het gelijk aan zijn zijde heeft op grond van hetgeen de Rechtbank heeft overwogen in onderdelen 2.7 tot en met 2.10 van zijn uitspraak. In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de Inspecteur bij belanghebbende het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de landbouwvrijstelling zou worden berekend op de door belanghebbende voorgestane wijze. Het gaat daarbij in het bijzonder om de vraag, of de Inspecteur de indruk heeft gewekt dat hij weloverwogen het standpunt heeft ingenomen, dat het verschil tussen de in de taxatie opgenomen waarden WEV en WEVAB onder de landbouwvrijstelling zou vallen. Voor het geval die vraag bevestigend moet worden beantwoord, is de berekening voor het overige (dus met toepassing van een contante waarde van 0,74621540) niet in geschil.

3.3. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een naar een premie-inkomen van € 13.443 en een dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Indien een belastingplichtige een verzoek tot gezamenlijke taxatie van een vermogensbestanddeel doet, kan, gelijk de Inspecteur ter zitting heeft erkend, ervan worden uitgegaan dat het verzoek strekt ter voorkoming van fiscale geschillen die verband houden met de waarde van de taxeren zaak. Een dergelijke taxatie heeft alleen zin, indien de vastgestelde waarde(n) c.q. waarderingsmaatstaven relevant zijn voor de betreffende situatie.

4.2. Belanghebbende, een landbouwer, heeft bij zijn verzoek aangegeven dat het werd gedaan "in verband met overbrenging (van het perceel) naar privé". Het taxatierapport bevestigt de context van het verzoek; het omschrijft het doel van de taxatie dat het gaat om het "vaststellen van de waarde (...) in verband met overdracht van bedrijfs- naar privévermogen".

4.3. Tegen deze achtergrond had de Inspecteur het verzoek van belanghebbende moeten opvatten als een verzoek om het vaststellen van de waarden die relevant waren voor de fiscale gevolgen van overbrengen van het land naar privé. Bij het bepalen van deze fiscale gevolgen is de landbouwvrijstelling van essentieel belang. Voor het vaststellen van de omvang van de vrijstelling is noodzakelijk twee waarden vast te stellen. De taxateurs hebben inderdaad twee waarden vastgesteld: de WEV en de WEVAB.

4.4. Omdat, zoals hiervoor overwogen, een gemeenschappelijke taxatie alleen zin heeft, indien de vastgestelde waarden relevant zijn voor de betreffende situatie, ligt het in de rede te veronderstellen dat de taxateurs - waaronder die van de rijksbelastingdienst, wiens handelen aan de Inspecteur moet worden toegerekend - ervan uitgingen dat de door hen vastgestelde waarden WEV en WEVAB de relevante waarden waren voor het berekenen van de omvang van de landbouwvrijstelling.

4.5. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende aan het in vorengenoemde context afgegeven taxatierapport het vertrouwen mogen ontlenen, dat de Inspecteur weloverwogen het standpunt had ingenomen, dat slechts het verschil tussen de in het taxatierapport vermelde WEV en WEVAB belast zouden worden, en dat de waardestijging tot de door de taxateurs vastgestelde WEVAB onder de landbouwvrijstelling zou vallen.

4.6. Aan het voorgaande doet niet af, dat de Hoge Raad in (onder meer) zijn arresten van 7 mei 2004, nr. 39.751, LJN AO9025 en nr. 38.650, LJN AO9022 heeft beslist dat, kort gezegd, niet uitgegaan moet worden van de WEVAB ondergrond woning, maar van de WEVAB als cultuurgrond. Dit betekent, aldus de Inspecteur, dat de taxatie bindende kracht mist. Hij stelt, dat een taxatie betekenis mist, indien die berust op onjuiste uitgangspunten van feitelijke of juridische aard. Een feitelijke onjuistheid is bijvoorbeeld de situatie waarin de verkeerde onroerende zaak wordt getaxeerd; een juridische onjuistheid doet zich, aldus de Inspecteur, in het onderhavige geval voor. Het Hof volgt de Inspecteur niet. Het beslissende criterium is, of de Inspecteur bij belanghebbende de indruk heeft gewekt dat hij weloverwogen een standpunt heeft ingenomen. Naar hierboven is overwogen, doet die situatie zich hier voor. Het Hof verwerpt de stelling dat de juridische onjuistheid belanghebbende of zijn gemachtigde duidelijk was, dan wel duidelijk geweest had moeten zijn. Voorts geldt, dat, in ieder geval op het moment van de taxatie c.q. het uitbrengen van het taxatierapport, het standpunt van de Inspecteur, zoals begrepen door belanghebbende, niet zó kenbaar in strijd was met een juiste wetstoepassing, dat belanghebbende in redelijkheid niet op honorering daarvan mocht rekenen.

4.7. Het Hof neemt daarbij in overweging dat de Inspecteur niet terstond na de ontdekking van de onjuiste waarderingsmaatstaf (c.q. na ontvangst van het taxatierapport) het bij belanghebbende gewekte vertrouwen heeft weggenomen; hij heeft nagelaten belanghebbende erop te wijzen dat het rapport in zijn visie in essentie nutteloos was, nu het een onjuiste WEVAB vermeldde. Indien de Inspecteur, zoals hij stelt, reeds ten tijde van de taxatie twijfelde over de relevantie van de vastgestelde WEVAB waarde, had het op zijn weg gelegen op dat punt een voorbehoud te maken, hetgeen hij heeft nagelaten.

4.8. Uit het voorgaande volgt, dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is en zijn hoger beroep gegrond moet worden verklaard. De aanslag moet worden verminderd tot een naar een premie-inkomen van € 13.443. De beschikking heffingsrente moet, nu belanghebbende daartegen geen aparte grieven heeft aangevoerd, dienovereenkomstig worden verminderd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.9. Nu de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur worden vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 107 te vergoeden.

In beroep bij de Rechtbank is door belanghebbende in deze zaak geen griffierecht betaald.

Ten aanzien van de kosten van bezwaar

4.10. Nu het door belanghebbende ingestelde (hoger) beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.11. Daarbij wordt uitgegaan van zes samenhangende zaken waarin belanghebbende en zijn echtgenote geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft drie zaken ten name van belanghebbende, kenmerken 08/00420, 08/00421 en 08/00422, en drie zaken ten name van X1, kenmerken 08/00423, 08/00424 en 08/00425.

4.12. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 161 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 483.

4.13. Het Hof zal in deze zaak en in elk van de hiervóór genoemde zaken een vergoeding voor de kosten van bezwaar toekennen van (€ 483 : 6 =) € 80,50.

Ten aanzien van de proceskosten

4.14. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.15. Daarbij wordt uitgegaan van zes samenhangende zaken waarin belanghebbende en zijn echtgenote geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft drie zaken ten name van belanghebbende, kenmerken 08/00420, 08/00421 en 08/00422, en drie zaken ten name van X1, kenmerken 08/00423, 08/00424 en 08/00425.

4.16. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 966 voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en op 2,5 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 1.207,50 voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof, is in totaal € 2.173,50.

4.17. Het Hof zal in deze zaak en in elk van de overige hiervóór genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 2.173,50 : 6 =) € 362,25.

Ten aanzien van de schadevergoeding

4.18. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te verzoeken om een vergoeding van schade overweegt het Hof als volgt. Ingevolge artikel 8:73 van de Awb kan het Hof, indien daartoe gronden zijn, een vergoeding voor schade toekennen. Het Hof zal van deze discretionaire bevoegdheid geen gebruik maken. Belanghebbende zal zich met het verzoek om een vergoeding van schade dienen te wenden tot de burgerlijke rechter (artikel 8:71 van de Awb).

5. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,

- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een premie-inkomen van € 13.443,

- bepaalt dat de Inspecteur de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig dient te verminderen,

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 107 vergoedt, en

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van bezwaar en in de kosten van het geding bij de Rechtbank en bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 442,75.

Aldus gedaan op: 23 december 2010 door P. Fortuin, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en J.G. Verseput, leden, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.