Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-12-2010, BQ1353, 09/00352

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-12-2010, BQ1353, 09/00352

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23 december 2010
Datum publicatie
15 april 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ1353
Zaaknummer
09/00352

Inhoudsindicatie

Door waterschap opgelegde aanslagen omslagheffing terecht opgelegd

Uitspraak

BELASTINGKAMER

Nr. 09/00352

HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH

U I T S P R A A K

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van het waterschap Rivierenland (hierna: de Heffingsambtenaar) op het bezwaarschrift betreffende na te melden van belanghebbende geheven omslagheffingen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende zijn met dagtekening 8 juni 2002 door het waterschap Rivierenland (hierna: het Waterschap) aanslagen omslagheffing voor het belastingjaar 2002 opgelegd, welke aanslagen zijn genummerd 0000000000 onderscheidenlijk 1111111111.

1.2. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen tijdig bezwaar aangetekend waarna de Heffingsambtenaar het bezwaar bij uitspraken van 31 oktober 2002, verzonden 8 november 2002, ongegrond heeft verklaard en de aanslagen gehandhaafd.

1.3. Tegen deze uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende door middel van één geschrift, gedagtekend 10 december 2002 en ingekomen op 11 december 2002, beroep aangetekend bij het Gerechtshof te Arnhem.

1.4. Het Gerechtshof te Arnhem heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2005. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen. Ter zitting is door de Heffingsambtenaar een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

1.5. Na de zitting heeft het Hof bij brief van 9 mei 2005 schriftelijke inlichtingen ingewonnen bij de Heffingsambtenaar. Aan het slot van die brief is vermeld dat een afschrift daarvan en van de pleitnota aan belanghebbende is verzonden. De Heffingsambtenaar heeft geantwoord bij brief van 6 juni 2005.

1.6. Bij brief van 18 mei 2005, die op 23 mei 2005 ter griffie van het Hof is ingekomen, heeft belanghebbende op de pleitnota gereageerd en verzocht deze brief tot de gedingstukken te rekenen.

1.7. Op 5 juli 2005 is een afschrift van het proces-verbaal van de zitting van 22 april 2005 ter kennisneming aan partijen gestuurd.

1.8. Bij brief van 6 juli 2005 heeft belanghebbende gereageerd op de schriftelijke inlichtingen van de Heffingsambtenaar en daarbij toegestemd dat het Hof uitspraak doet zonder een nadere zitting.

1.9. Bij brief van 5 december 2005 is nogmaals een afschrift van de pleitnota aan belanghebbende toegezonden met het verzoek het Hof te berichten of die pleitnota belanghebbende aanleiding geeft terug te komen van de eerder verleende toestemming om zonder een nadere zitting uitspraak te doen.

1.10. Belanghebbende heeft op 19 december 2005 het Hof schriftelijk verzocht geen mondelinge behandeling te houden. Hij heeft daarbij vermeld dat hij zowel op de pleitnota van de Heffingsambtenaar van 22 april 2005 als op diens brief van 6 juni 2005 per brief van 18 mei respectievelijk 6 juli 2005 heeft gereageerd, en verzocht deze reacties tot de gedingstukken te rekenen. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft.

1.11. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij schriftelijke uitspraak van 28 maart 2006, nr 02/04329, op welke datum deze uitspraak aan partijen is verzonden, het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.12. Tegen de uitspraak van het Gerechtshof heeft belanghebbende met dagtekening 3 mei 2006 beroep in cassatie ingesteld.

1.13. Bij arrest van 10 juli 2009, nr. 43.241, LJN BJ2003 heeft de Hoge Raad der Nederlanden het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem vernietigd en het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.14. Belanghebbende en de Heffingsambtenaar hebben schriftelijk op het arrest gereageerd.

1.15. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 november 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord de Heffingsambtenaar. Belanghebbende is met schriftelijk bericht niet verschenen.

1.16. Belanghebbende heeft met dagtekening 4 november 2009 een pleitnota aan het Hof gezonden en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij welk processtuk ter zitting door het Hof is aangemerkt als te zijn ingediend onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zulks met instemming van de wederpartij.

1.17. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.18. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Het Hof neemt over hetgeen het Gerechtshof te Arnhem in zijn uitspraak onder 3 als feiten heeft vastgesteld, welke als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft uitsluitend de aanslagen voor zover deze betrekking hebben op de percelen met nummers 000GQ, 111GQ en 222GQ.

3.2. Het geschil betreft de antwoorden op de vragen of:

I. De lastenverschuiving ten opzichte van de situatie onder de voorgangers van waterschap Rivierenland rechtmatig is;

II. Belanghebbende belang heeft bij de taken van het Waterschap;

III. Het Waterschap met inachtneming van het bepaalde in artikel 120, zevende lid van de Waterschapswet had moeten voorzien in een afzonderlijke omslagklasse in verband met 'onevenredig nadeel'.

Belanghebbende beantwoordt de vragen I en II in ontkennende zin en vraag III in bevestigende zin. De Heffingsambtenaar is telkens de tegenoverliggende opvatting toegedaan.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen de Heffingsambtenaar hieraan ter zitting heeft toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.4. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraken en tot vermindering van de aanslagen.

De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Vraag I is in de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem opgenomen onder 4.1.1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft in rechtsoverweging 5.1.6 geoordeeld dat de in 4.1.1 van die uitspraak gestelde vraag bevestigend wordt beantwoord. Aangezien enerzijds belanghebbende in zijn aan dat Hof overgelegde brief van 18 mei 2005 geen nader standpunt heeft opgenomen met betrekking tot de hier aan de orde zijnde grief en anderzijds belanghebbende in cassatie het hiervoor bedoelde oordeel van het Gerechtshof te Arnhem niet heeft bestreden, en ook overigens niet is gebleken dat de in vraag I bedoelde lastenverschuiving onrechtmatig is, sluit het Hof zich aan bij het door het Gerechtshof te Arnhem onder 5.1.1 tot en met 5.1.6 gegeven oordeel, dat als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd.

4.2. Vraag I dient mitsdien bevestigend te worden beantwoord.

4.3. Met betrekking tot vraag II overweegt het Hof als volgt. Belanghebbendes eigendommen zijn gelegen in het gebied van het Waterschap dat is aangeduid in artikel 3, tweede lid van het Algemeen reglement voor het waterschap Vierstromengebied, welk reglement is vastgesteld bij besluit van Provinciale Staten van Gelderland en Zuid-Holland van 13 december 2000 en waarvan de aanduiding Vierstromengebied nadien is gewijzigd in: Rivierenland.

4.4. Voor zover belanghebbende zich ter zake van de waterkeringszorg beroept op hetgeen in de toelichting op artikel 3, vijfde lid van voornoemd Algemeen reglement is vermeld, is het Hof van oordeel dat met de in de toelichting opgenomen aanduiding "winterbed van de rivier de Linge" niets anders kan zijn bedoeld dan het in artikel 3, vijfde lid van dat reglement bedoelde gebied dat in groene kleur is aangegeven op de bij het reglement behorende kaart. Het staat ten processe vast dat belanghebbendes eigendommen niet zijn gelegen in het in evengenoemd artikellid bedoelde gebied.

4.5. Belanghebbendes eigendommen zijn gelegen in de uiterwaarden van de rivier de Linge. Blijkens het bepaalde in voornoemd algemeen reglement en tot dit reglement behorende kaart blijkt dat belanghebbendes eigendommen zijn gelegen in het gebied dat is aangeduid in artikel 3, tweede lid van het reglement en welk gebied op de bijbehorende kaart de kleur geel heeft. In dit gebied heeft het waterschap vanaf het moment van de fusie, 1 januari 2002, zowel de waterkeringszorg als de waterbeheersingszorg. De omstandigheid dat genoemde taken in de periode vóór de fusiedatum waren toebedeeld aan twee afzonderlijke waterschappen is voor de beoordeling van het onderhavige geschilpunt niet van belang.

4.6 Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbendes onroerende zaken belang hebben bij de taken van het waterschap. Dit geldt zowel voor de waterkeringszorg als voor de waterbeheersingszorg. Gelet op hetgeen in 4.5 is overwogen beantwoordt het Hof vraag II bevestigend.

4.7. Met betrekking tot vraag III overweegt het Hof als volgt. Artikel 120, zevende lid, van de Waterschapswet, zoals deze gold voor het belastingjaar 2002, luidt als volgt: "Met betrekking tot de bepaling van de heffingsmaatstaf bedoeld in het eerste of tweede lid, kan het algemeen bestuur van het waterschap een verordening vaststellen, waarin omslagklassen voor onroerende zaken worden ingesteld om te voorkomen dat verschillen in hoedanigheid of ligging leiden tot onevenredig voor- of nadeel voor de omslagplichtigen. Voor zover zodanige verschillen leiden tot een verschil in belang van meer dan 50% of van minder dan 25% wordt dat verschil in elk geval aangemerkt als onevenredig onderscheidenlijk niet onevenredig. Op de in de eerste volzin bedoelde verordening is artikel 119, vierde lid, van overeenkomstige toepassing".

4.8. Belanghebbende stelt zich te dezer zake op het standpunt dat door de unieke gesteldheid van het A, waarin belanghebbendes eigendommen zijn gelegen, sprake is van een onevenredig nadeel van circa 71% zodat het waterschap ingevolge artikel 120, zevende lid van de Waterschapswet in een afzonderlijke omslagklassse had moeten voorzien.

4.9. Belanghebbendes onderbouwt zijn stelling met een berekening welke is gestoeld op een vergelijking van de omslagen voor kwaliteitsbeheer tussen het A, de overige gronden in de polder B en de overige gronden in de polder C zoals deze golden in 2001, het jaar voorafgaande aan de fusie. Belanghebbende heeft hieraan onder meer toegevoegd dat het uitgesloten is dat na de fusie het onevenredige nadeel ten opzichte van de overige gronden, door de toevoeging van Groot Maas en Waal, onder de 50%-grens zal komen.

4.10. Verweerder beroept zich ter zake op het door Arcadis uitgevoerde Kostentoedelingsonderzoek waterschap Vierstromengebied, waarvan het rapport is gedateerd 18 september 2001. Onder punt 4.3 van dat rapport is onder meer opgemerkt dat bij de aspirant-omslagklassen onderscheid is gemaakt in gebieden met of zonder bemaling voor wateravoer", dat eerstbedoelde gebieden gelden als gebieden met een volledig voorzieningenniveau (Klasse 1) en laatstbedoelde gebieden gelden als gebieden waar waterafvoer plaats vindt zonder bemaling (Klasse 2), en dat gebieden waar geen zichtbare waterbeheersingstaken worden uitgevoerd worden beschouwd als 0-klasse.

4.11. Met inachtneming van het in het evenbedoelde rapport gestelde heeft het waterschap de Omslagklassenverordening voor het waterschap Rivierenland 2002 vastgesteld.

4.12. Belanghebbendes stelling, die is gebaseerd op een vergelijking van omslagen in 2001, en derhalve betrekking heeft op de situatie vóór de fusie, kan naar het oordeel van het Hof niet maatgevend worden geacht voor de situatie ná de fusie. Vóór de fusie was immers sprake van vier onderscheiden organen die ieder hun taken en de daarmee samenhangende kosten hadden waarbij die kosten door ieder van die organen werden omgeslagen over de belanghebbenden in het eigen gebied. Na de fusie is echter sprake van één orgaan - het Waterschap - die in nagenoeg het gehele gebied - in ieder geval in dat deel van het gebied waar belanghebbendes eigendommen zijn gelegen - alle waterschapstaken uitoefent. De aan deze taken verbonden kosten worden omgeslagen over de belanghebbenden met inachtneming van het bepaalde in voornoemde Omslagklassenverordening. Dat een en ander resulteert in andere omslagen dan in de periode vóór de fusie is onvermijdelijk. Zonder nadere berekening met betrekking tot belastingjaar 2002, welke ontbreekt, kan belanghebbendes stelling dat sprake is van een onevenredig nadeel niet op juistheid worden beoordeeld.

Nu belanghebbende tegenover het gemotiveerde verweer van de Heffingsambtenaar zijn stelling ter zake derhalve niet aannemelijk heeft gemaakt en het door hem ter zake gestelde ook overigens niet is gebleken, moet die stelling derhalve worden verworpen. Vraag III moet worden beantwoord in de door de Heffingsambtenaar voorgestane zin.

4.13. Gelet op al het vorenstaande moet belanghebbendes beroep ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van het griffierecht

4.14. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen zijn om te gelasten dat het Waterschap aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.15 Nu het beroep ongegrond is acht het Hof geen termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.

5. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op: 23 december 2010 door N. van Beelen, voorzitter, P. Fortuin en S. Bosma, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 23 december 2010

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.