Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-12-2010, BQ1380, 10/00231

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-12-2010, BQ1380, 10/00231

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23 december 2010
Datum publicatie
15 april 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ1380
Zaaknummer
10/00231

Inhoudsindicatie

Belanghebbende levert hooglaagbedden aan ziekenhuizen en verpleeg- en verzorgingstehuizen. Ook levert zij accessoires, zoals bedgalgen, infuusstandaards, urinaalhouders, flexibele armen en dergelijke, welke aan de hooglaagbedden kunnen worden bevestigd. In geschil is of op de levering van de accessoires het verlaagde tarief van toepassing is. Het hof oordeelt dat op losse leveringen van accessoires, dus zonder een overeenkomstig aantal hooglaagbedden, het verlaagde tarief niet van toepassing kan zijn. Met betrekking tot de door belanghebbende tezamen met een overeenkomstig aantal hooglaagbedden geleverde bedgalgen (ongeveer 75% van de geleverde hooglaagbedden) dient het hof, gelet op de rechtspraak van het HvJ EU, te beoordelen of vanuit het oogpunt van de modale consument bezien sprake is van levering van een hooglaagbed inclusief bedgalg of van levering van een hooglaagbed en afzonderlijke levering van een bedgalg. Naar het oordeel van het hof is de levering van de bedgalg geen doel op zich, doch een middel om het tegelijkertijd geleverde hooglaagbed zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Bovendien vormt de levering één economische, niet te splitsen, prestatie waarvan het kunstmatig zou zijn deze uit elkaar te halen. In zoverre is het verlaagde tarief van toepassing. Nu de inspecteur echter geen uitsplitsing van de naheffingsaanslag kan geven over de verschillende soorten accessoires en hij geen van cijfermatige conclusies voorziene subsidiaire stellingen heeft betrokken, kan het hof niet anders doen dan de naheffingsaanslag met het gehele daarin ter zake van het tariefsverschil accessoires begrepen bedrag verminderen. Het gelijk is aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00231

Uitspraak op het hoger beroep van

X1 BV en X BV,

gevestigd te Y, hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 februari 2010, nummer AWB 09/2018, in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen naheffingsaanslag en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 24 december 2008 onder aanslagnummer 00.00.000.F.01.3502 over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 27.746. Gelijktijdig met de vaststelling van deze aanslag heeft de Inspecteur belanghebbende ter zake van deze aanslag bij beschikking een boete opgelegd van € 2.774. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur van 3 april 2009 gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 297. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 448. De Inspecteur heeft het hoger beroep bij verweerschrift bestreden.

1.4. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende op 19 oktober 2010 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn door een vergissing van de griffier niet voorafgaand aan de zitting in afschrift verstrekt aan de Inspecteur.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft -voor wat betreft de boete in het openbaar- plaatsgehad op 29 oktober 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende mevrouw A, directeur van X2 B.V., tot bijstand vergezeld van de heer B, commissaris van deze vennootschap, alsmede, namens de Inspecteur, de heren C, D en E.

1.6. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft het Hof alsnog een afschrift van de onder 1.4 bedoelde nadere stukken aan de Inspecteur verstrekt, waarna het Hof het onderzoek ter zitting heeft geschorst teneinde de Inspecteur in staat te stellen van de inhoud van deze stukken kennis te nemen. Na hervatting van de zitting heeft het Hof de Inspecteur de gelegenheid gegeven op deze stukken te reageren, hetgeen de Inspecteur vervolgens ook heeft gedaan. De Inspecteur heeft uitdrukkelijk verklaard door vorenvermelde gang van zaken niet in zijn verdediging te zijn geschaad.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende vervaardigt en levert onder andere bedden en meubilair voor ziekenhuizen, verpleegtehuizen en verzorgingstehuizen. Zij is als zodanig ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. Zij levert onder meer hooglaagbedden als bedoeld in post a 34 van de bij deze wet behorende tabel I. Voorts levert zij bedgalgen, infuusstandaards, urinaalhouders, flexibele armen en dergelijke, welke aan de evenbedoelde hooglaagbedden kunnen worden bevestigd (hierna: de accessoires). Ten behoeve van het bevestigen van deze accessoires aan de hooglaagbedden zijn aan deze laatste standaard bepaalde voorzieningen aangebracht. Zo is met het oog op het monteren van een bedgalg een specifieke, daarop afgestemde zogeheten voorbereiding aanwezig. Belanghebbende levert de accessoires meestal tezamen met een overeenkomstig aantal hooglaagbedden (ongeveer 75% van de door belanghebbende geleverde hooglaagbedden zijn voorzien van een bedgalg), doch zij verricht ook leveringen van enkel accessoires. Ook in het eerste geval worden de accessoires op de door belanghebbende uitgereikte facturen afzonderlijk in rekening gebracht. Bedgalgen kunnen, in verband met de noodzaak de desbetreffende krachten op te vangen, hun functie uitsluitend vervullen wanneer zij zijn bevestigd aan een bed.

2.2. Bij een in opdracht van de Inspecteur bij belanghebbende ingesteld onderzoek naar onder meer de naleving van de wettelijke bepalingen op het gebied van de omzetbelasting, is onder andere gebleken dat belanghebbende gedurende het onderhavige tijdvak ter zake van al haar leveringen van accessoires, al dan niet in combinatie met een hooglaagbed, steeds omzetbelasting in rekening heeft gebracht en op aangifte heeft voldaan naar het verlaagde tarief van 6%. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende ter zake van deze leveringen omzetbelasting is verschuldigd naar het algemene tarief van 19%. Mede in verband hiermede heeft hij belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, welke is te specificeren als volgt:

balanspost suppletie 2003 (niet in geschil) € 3.975

inruil van bedden (niet in geschil) € 4.279

tariefverschil accessoires € 19.492

€ 27.746.

De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat hij geen uitsplitsing van evenvermeld bedrag van € 19.492 kan geven over de verschillende soorten van accessoires. Ter zake van deze naheffingsaanslag heeft de Inspecteur belanghebbende met toepassing van het bepaalde in artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een boete opgelegd van (10% van € 27.746 is, afgerond) € 2.774.

2.3. In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet waarbij met ingang van 1 januari 2002 onder meer de levering van hooglaagbedden onder het verlaagde tarief is gebracht (TK 2001-2002, 28 015, nr. 3) is ter zake op pagina 5 het volgende vermeld:

"2.2.2 Medische hulpmiddelen

Ter verlichting van de financiële problematiek in de zorgsector wordt voorgesteld om een aantal medische hulpmiddelen onder het verlaagde BTW-tarief te brengen. Het

gaat daarbij om hooglaagbedden, antidecubitusmatrassen, draagbare uitwendige infuuspompen, alsmede om waarschuwingsapparatuur voor doven en slechthorenden."

en op pagina 28:

"Medische hulpmiddelen (onderdelen C.1, C.2 en C.3). Ingevolge

onderdeel C.1 worden zogenoemde hooglaagbedden onder het verlaagde BTW-tarief gebracht. Het gaat daarbij om bedden die pas worden verstrekt nadat de medische indicatie is aangetoond en die zijn voorzien van een transfersysteem of keermechanisme en van een motor. Ze hebben de mogelijkheid het liggedeelte omhoog of omlaag te brengen of te kantelen. In het laatste

geval kan een patiënt van de rug op de zijde of op zijn buik worden gedraaid.".

2.4. In het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 28 februari 2002, nr. CPP2002/602, V-N 2002/14.29, komt het volgende voor:

"1. Hooglaagbedden

[...] De post geldt uitsluitend voor de levering van het hooglaagbed zelf; de tezamen met het hooglaagbed geleverde

afneembare zijhekken, hoofdeinde en voeteneinde zijn als onderdelen van het hooglaagbed aan te merken en delen als zodanig in de toepassing van het verlaagde tarief. De levering van losse accessoires,toebehoren of onderdelen van hooglaagbedden kunnen niet onder de post worden

gerangschikt.".

2.5. In het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 4 januari 2010, nr. DGB 2010/4M, is met betrekking tot de onderhavige tabelpost het volgende vermeld:

"De post geldt uitsluitend voor de levering van het hooglaagbed zelf. De levering van accessoires, toebehoren of onderdelen kan niet onder de post worden gerangschikt. Op de samen met het hooglaagbed geleverde afneembare zijhekken, het hoofd- en voeteneinde en de eventuele tentopbouw kan wél het verlaagde tarief worden toegepast. Het gaat hier om onderdelen en toebehoren die specifiek zijn vervaardigd en bestemd voor het hooglaagbed.".

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Nadat de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard dat de boete voor zover deze betrekking heeft op het ter zake van het tariefverschil accessoires nageheven bedrag van € 19.492 kan vervallen en dat de boete derhalve kan worden verminderd tot 10% van (€ 3.975 plus € 4.279) is, afgerond, € 825, betreft het geschil uitsluitend nog de volgende vragen:

I. Heeft belanghebbende op de levering van de accessoires terecht het verlaagde tarief toegepast?

II. Zo neen, is sprake van schending van het van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur deel uitmakende gelijkheidsbeginsel?

Belanghebbende is van mening dat deze beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is met betrekking tot beide vragen de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de Inspecteur op het bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van (€ 3.975 plus € 4.279 is) € 8.254 en vermindering van de boete tot 10% van € 8.254 is, afgerond, € 825. De Inspecteur concludeert, na wijziging van zijn standpunt ter zitting, eveneens tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, bevestiging van de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag, vernietiging van de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking en vermindering van de boete tot € 825.

4. Gronden

Vooraf

4.1. De Rechtbank heeft in zijn uitspraak, voor zover te dezen van belang, het volgende overwogen:

"2.4. Bij het Besluit van de staatsecretaris van Financiën van 28 februari 2002, nr. CPP2002/602 (hierna: het Besluit) zijn op een aantal punten wijzigingen aangebracht in de vrijstelling van tabel I, post a.34, behorende bij de Wet OB. De staatssecretaris heeft onder andere bepaald dat de levering van hooglaagbedden vanaf 1 januari 2002 onder het verlaagde tarief valt. Dit geldt echter uitsluitend voor de levering van het hooglaagbed zelf; de tezamen met het hooglaagbed geleverde afneembare zijhekken, hoofd- en voeteneinde zijn als onderdelen van het hooglaagbed aan te merken en delen als zodanig in de toepassing van het verlaagde tarief. Uitdrukkelijk is bepaald dat de levering van losse accessoires, toebehoren of onderdelen niet onder de post kan worden gerangschikt.

2.5. Volgens belanghebbende is het verlaagde tarief ook van toepassing op de losse accessoires van de hooglaagbedden, omdat het zou gaan om producten die niet zelfstandig kunnen functioneren. Een splitsing tussen een hooglaagbed en de accessoires zou volgens belanghebbende kunstmatig zijn. In dit verband verwijst belanghebbende onder andere naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (hierna: het HvJ EG) van 25 februari 1999, Card Protection Plan, zaak C-349/96.

2.6. De rechtbank kan, gelet op hetgeen in 2.4 is weergegeven, niet anders oordelen dan dat het verlaagde tarief slechts van toepassing is op de levering, de verhuur en het herstellen van hooglaagbedden en op de samen met het hooglaagbed geleverde afneembare zijhekken, hoofd- en voeteneinde. Op de levering, de verhuur en het herstellen van overige accessoires, toebehoren of onderdelen is derhalve het normale tarief van 19 percent (hierna: het normale tarief) van toepassing.

2.7. Voorts volgt naar het oordeel van de rechtbank uit het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 14 februari 2001, nr. CPP 2001/397M, onder andere in paragraaf 1.1 van hoofdstuk 3 inzake samengestelde prestaties, dat voor de beoordeling of sprake is van samengestelde prestaties aangesloten is bij de criteria zoals omschreven door het HvJ EG in het bij 2.5 genoemde arrest. Derhalve is voor zover nodig voldoende rekening gehouden met dit arrest. De stelling van belanghebbende faalt derhalve.".

4.2. Belanghebbendes hoger beroep is in ieder geval in zoverre gegrond dat de door de Rechtbank gegeven motivering zijn beslissing niet kan dragen. Ingevolge artikel 104 van de Grondwet worden belastingen, waaronder ook de omzetbelasting, geheven uit kracht van een wet, terwijl de Rechtbank zijn beslissing heeft doen steunen op twee door de staatssecretaris van Financiën in zijn hoedanigheid van uitvoerder van de wet -en niet in zijn hoedanigheid van mede-wetgever- gegeven besluiten (punten 2.4, 2.6 en 2.7 uitspraak Rechtbank).

Ten aanzien van de naheffingsaanslag

4.3. Met betrekking tot de leveringen door belanghebbende van accessoires stelt het Hof voorop dat op losse leveringen van accessoires, dat wil zeggen leveringen van accessoires zonder dat door belanghebbende tegelijkertijd een overeenkomstig aantal hooglaagbedden wordt geleverd, in geen geval het verlaagde tarief van toepassing kan zijn. Niet is echter bekend welk gedeelte van het onder 2.2 vermelde bedrag van € 19.492 op dergelijke leveringen betrekking heeft.

4.4. Met betrekking tot de door belanghebbende tezamen met een overeenkomstig aantal hooglaagbedden geleverde accessoires is niet bij voorbaat uit te sluiten dat het verlaagde tarief van toepassing is. Met betrekking tot dergelijke leveringen staat slechts vast dat ongeveer 75% van de door belanghebbende geleverde hooglaagbedden is voorzien van een bedgalg.

4.5. Gelet op het vorenstaande zal het Hof allereerst de vraag beantwoorden welk tarief op de door belanghebbende tezamen met een overeenkomstig aantal hooglaagbedden geleverde bedgalgen van toepassing is. Ten behoeve van de beantwoording van deze vraag staat slechts vast dat bedgalgen hun functie uitsluitend kunnen vervullen wanneer zij zijn bevestigd aan een bed en dat met het oog op die bevestiging aan de door belanghebbende geleverde hooglaagbedden een specifieke, op het monteren van die bedgalgen afgestemde, voorbereiding is aangebracht.

4.6. De Zesde richtlijn bevat weliswaar geen bijzondere bepaling(en) betreffende de vraag onder welke voorwaarden samenhangende prestaties als één enkele prestatie dienen te worden beschouwd, doch uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU) kunnen echter te dezer zake de volgende regels worden afgeleid.

4.7. Wanneer een handeling uit een serie elementen en handelingen bestaat, dient met betrekking tot de kwalificatie van die handeling in de eerste plaats rekening te worden gehouden met alle omstandigheden waarin de betrokken handeling plaatsvindt (HvJ EU 2 mei 1996, Faaborg-Gelting Linien, nr. C-231/94, V-N 1996/2120.22, punten 12-14).

4.8. Dienaangaande is het, gelet op de tweeledige omstandigheid, dat ingevolge artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn elke handeling normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, en dat de handeling die economisch gesproken uit één prestatie bestaat, niet kunstmatig uit elkaar moet worden gehaald teneinde de functionaliteit van het BTW-stelsel niet aan te tasten, van belang om vast te stellen, wat de kenmerkende elementen van de betrokken handeling zijn teneinde te bepalen of de belastingplichtige aan de als modaal beschouwde consument meerdere, van elkaar te onderscheiden hoofdprestaties dan wel één enkele prestatie verleent (HvJ EU 25 februari 1999, Card Protection Plan, nr. C-349/96, BNB 1999/224, punt 29).

4.9. Beklemtoond zij, dat er met name sprake is van één prestatie ingeval één of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl een of meer andere elementen moeten worden beschouwd als één of meer bijkomende prestaties, die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een prestatie moet worden beschouwd als bijkomend bij een hoofdprestatie, wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is, doch een middel om de hoofdprestatie zo aantrekkelijk mogelijk te maken (HvJ EU 22 oktober 1998, Madgett en Baldwin, nrs. C-308/96 en C-94/97, V-N 1998/59.20, punt 24).

4.10. Hetzelfde geldt wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige levert aan of verricht ten behoeve van de als modaal beschouwde consument, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één economische, niet te splitsen prestatie vormen, waarvan het kunstmatig zou zijn die uit elkaar te halen (HvJ EU 27 oktober 2005, Levob, nr. C-41/04, BNB 2006/115, punt 22).

4.11. Indachtig deze rechtspraak van het HvJ EU -bevestigd in de arresten van het HvJ EU van 21 februari 2008, Part Service, nr. C-425/06, en van 11 juni 2009, Tellmer Property, nr. C-572/07- zal het Hof beoordelen of, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in de onder 4.4 bedoelde gevallen vanuit het oogpunt van de modale consument sprake is van de levering van een hooglaagbed (inclusief bedgalg) of dat sprake is van de levering van een hooglaagbed en van de (afzonderlijke) levering van een bedgalg.

4.12. Bij deze beoordeling is van belang dat als modale consument van hooglaagbedden zijn te beschouwen ziekenhuizen, verpleegtehuizen en verzorgingstehuizen. Naar het oordeel van het Hof is voor deze instellingen in geval van de levering van een hooglaagbed dat is voorzien van een bedgalg, de levering van de bedgalg geen doel op zich, doch een middel om het tegelijkertijd geleverde hooglaagbed zo aantrekkelijk mogelijk te maken. Bovendien zijn in die gevallen de levering van het hooglaagbed en van de daaraan door middel van een specifieke, daarop afgestemde bevestiging aangebrachte bedgalg zo nauw met elkaar verbonden dat deze één economische, niet te splitsen prestatie vormt, waarvan het kunstmatig zou zijn die uit elkaar te halen. Gelet op het vorenstaande delen de bedgalgen in de onder 4.4 bedoelde gevallen in het verlaagde tarief van de hooglaagbedden.

4.13. Aangezien belanghebbendes hoger beroep - in elk geval - gegrond is voor wat betreft de toepassing van het verlaagde tarief op tegelijkertijd met een overeenkomstig aantal hooglaagbedden geleverde bedgalgen, dient de naheffingsaanslag - minimaal - te worden verminderd met het daarin ter zake van deze leveringen begrepen bedrag. Nu de Inspecteur echter tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij geen uitsplitsing van het onder 2.2 vermelde bedrag van € 19.492 kan geven over de verschillende soorten accessoires en hij geen van cijfermatige conclusies voorziene subsidiaire stellingen heeft betrokken, kan het Hof niet anders doen dan de naheffingsaanslag met het gehele daarin ter zake van het tariefverschil accessoires begrepen bedrag van € 19.492 verminderen tot € 8.254. De vraag of op de overige door belanghebbende tezamen met een overeenkomstig aantal hooglaagbedden geleverde accessoires het verlaagde tarief van toepassing is, behoeft geen behandeling meer.

4.14. Gelet op het vorenstaande behoeft de in de omschrijving van het geschil als tweede vermelde vraag eveneens geen behandeling meer, doch het Hof zal deze vraag, zij het ten overvloede, toch beantwoorden en wel in negatieve zin, nu de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting onweersproken heeft verklaard dat belanghebbende de enige onder hem ressorterende leverancier van accessoires voor hooglaagbedden is en er derhalve geen sprake kan zijn van schending door de Inspecteur van de zogeheten meerderheidsregel of van het door de Inspecteur ten nadele van belanghebbende afwijken van een door hem ten aanzien van andere leveranciers van dergelijke accessoires bewust gevoerd begunstigend beleid of toegepast oogmerk tot begunstiging.

Ten aanzien van de boete

4.15. De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting verklaard dat hij de opgelegde boete, voor zover deze betrekking heeft op de naheffing ter zake van de toepassing van het verlaagde tarief op de accessoires, laat vervallen. Dezelfde uitkomst zou geboden zijn gezien het hierboven overwogene omtrent de naheffingsaanslag.

Ten aanzien van het griffierecht

4.16. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 297 respectievelijk € 448 te worden vergoed.

Ten aanzien van de proceskosten

4.17. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.18. Het Hof stelt de door belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank gemaakte, voor vergoeding in aanmerking komende kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punten wegens proceshandelingen) x € 322 (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) is € 322, vermeerderd met de door belanghebbende ten behoeve van het bijwonen van het onderzoek ter zitting gemaakte reiskosten, door het Hof bepaald op € 38 (openbaar middel van vervoer, laagste klasse).

4.19. Met betrekking tot de behandeling van het hoger beroep bij het Hof zijn geen andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten gebleken dan de door belanghebbende ten behoeve van het bijwonen van het onderzoek ter zitting gemaakte reiskosten, door het Hof bepaald op € 29,90 (eveneens openbaar middel van vervoer, laagste klasse).

5. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

- verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur op bezwaar ingestelde beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,

- vermindert de naheffingsaanslag tot een ten bedrage van € 8.254,

- vermindert de boete tot een ten bedrage van € 825,

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 745 vergoedt, en

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 389,90.

Aldus gedaan op: 23 december 2010 door P. Fortuin, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van M.C.G. Spierings-van Kessel, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.