Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-03-2011, BP8659, 09-00652

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-03-2011, BP8659, 09-00652

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
4 maart 2011
Datum publicatie
22 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BP8659
Formele relaties
Zaaknummer
09-00652

Inhoudsindicatie

Een Marina is in casu geen onroerende zaak. De Marina is een schip als bedoel in artikel 8:1 BW. Geen vereniging van het schip met de bodem indien het schip met beugels aan twee palen is bevestigd op zodanige wijze dat het schip met de waterstand meebeweegt (HR 15-01-2010, nr. 07/13305). De Marina is evenmin verenigd met de oever. De directe aansluiting van de tuin op de Marina is een omstandigheid die betrekking heeft op de omgeving van de Marina en is niet een naar buiten kenbare bijzonderheid van aard en inrichting van de Marina zelf waardoor deze bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet van belang is dat de onderhavige Marina al vele jaren op deze plaats is gelegen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00652

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 oktober 2009, nummer AWB 09/928 in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/A van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.00.0000 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ter zake van de verkrijging bij notariële akte van 7 januari 2005. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.

Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 26 oktober 2010 te

's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord

mr. B, verbonden aan C te D, als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door de heer E, alsmede namens de Inspecteur de heer mr. F, bijgestaan door de heer G en de heer H.

1.6. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een "model uittreksel aantekeningen 30 juni 2008.doc".

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende heeft bij notariële akte van 7 januari 2005 het als volgt omschreven registergoed verkregen:

"1. EEN PERCEEL GROND EN WATER, gelegen in het plan I te Y, kadastraal bekend als gemeente Y sectie J nummer 0000, groot drie are en negen centiare (03 a en 09 ca) (bouwnummer K),

hierna genoemd: het registergoed sub 1;

2. EEN MARINA (DRIJFWONING) genaamd "K", gebouwd te Y in het jaar negentienhonderd tweeënnegentig, gebrandmerkt 00000 A A 0000, bevattende een woonkamer, keuken, hal, badkamer, toilet en slaapkamers, gebouwd op een betonnen drijflichaam van ongeveer twaalf bij vijf bij twee en een halve meter en overigens van hout, hebbende een waterverplaatsing van tweehonderd/duizendste kubieke meter, geen voortbeweging door mechanische kracht, bestemd om te worden gebruikt als woonschip voor recreatief gebruik op de binnenwateren,

hierna genoemd: het registergoed sub 2;"

Ter zake van het registergoed sub 1 is overdrachtsbelasting aangegeven en voldaan.

2.2. De Marina bestaat uit een betonnen caisson (het drijflichaam), met een diepgang van ongeveer 1 1/2 meter en een houten opbouw. Er is geen voortbeweging door een eigen mechanische kracht mogelijk. De onderhavige Marina grenst aan één zijde aan de naastgelegen Marina, aan één zijde aan open water en aan twee zijden aan de wal. Op de wal is een tuin aangelegd, die grenst aan de Marina.

2.3. Het drijflichaam is aan twee palen bevestigd met twee dubbele beugels die vrij op en neer kunnen bewegen op de paal. De beugels zijn met bouten aan het drijflichaam bevestigd. De palen zijn 15 meter lang en 7 meter in de ondergrond gedreven. De voorzieningen voor de elektriciteit, telefoon, water, gas en riool zijn met flexibele verbindingen en snelkoppelingen aangesloten op de vaste aansluitingen aan de wal. De snelkoppelverbindingen zijn vergelijkbaar met de in de scheepvaart gangbare verbindingen.

2.4. Begin jaren '90 zijn op het recreatiepark "I " te Y 80 Marina's gerealiseerd. Deze zijn in verschillende fasen verkocht. Zij liggen aan een schiereiland in de Maas. Twee van deze Marina's hebben hun ligplaats in 1997 verruild. In 2003 zijn alle Marina's voor groot onderhoud naar de andere kant van het schiereiland gesleept.

2.5. De Inspecteur heeft bij de onderhavige naheffingsaanslag ter zake van het in de akte genoemde registergoed sub 2 overdrachtsbelasting nageheven.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het registergoed sub 2, zoals aangeduid in de notariële akte van 7 januari 2005, een onroerende zaak is in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur en van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

4.1. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 januari 2010,

nr. 07/13305, onder meer gepubliceerd in BNB 2010/80, overwogen en beslist dat ten aanzien van een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft sprake is van een schip in de zin van artikel 8:1 van het Burgerlijk wetboek (hierna: BW), dat een schip in het algemeen een roerende zaak is en dat een verbinding tussen een schip en de onder dat schip gelegen bodem die toelaat dat het schip met de waterstand mee beweegt, niet kan leiden tot het oordeel dat het schip met de bodem is verenigd in de zin van artikel 3:3, lid 1, BW.

4.2. Vaststaat dat de Marina bestaat uit een betonnen caisson (het drijflichaam), met een diepgang van ongeveer 1 1/2 meter en een houten opbouw. Naar het oordeel van het Hof is de Marina blijkens deze constructie bestemd om te drijven. Anders dan de Inspecteur stelt, leidt de omstandigheid dat de constructie in het onderhavige geval is bevestigd aan twee in de grond verankerde palen, niet tot een zodanige verandering in de constructie dat deze niet meer bestemd is om te drijven. Evenmin leidt de bevestiging van de Marina aan de twee in de grond verankerde palen ertoe dat de Marina niet langer meer drijft. Gelet op het voorgaande is ten aanzien van de Marina sprake van een schip in de zin van artikel 8:1 BW.

4.3. Het Hof gaat voorbij aan de stelling van de Inspecteur dat door de bevestiging van het betonnen drijflichaam aan twee in de grond verankerde palen deze twee palen bestanddeel zijn geworden van de Marina, waardoor de Marina een plaatsgebonden constructie vormt en als onroerend moet worden aangemerkt. Zoals de Hoge Raad in het onder 4.1. genoemde arrest heeft overwogen leidt een bevestiging van een schip met beugels aan twee palen op zodanige wijze dat het schip met de waterstand meebeweegt, niet tot het oordeel dat het schip met de bodem is verenigd in de zin van artikel 3:3, lid 1, BW.

Alsdan dient, aldus de Hoge Raad in voornoemd arrest, onderzocht te worden of de Marina is verbonden met de oever op een dusdanige wijze dat sprake is van vereniging met de grond in de zin van artikel 3:3, lid 1, BW. De Hoge Raad heeft in meergenoemd arrest voorts overwogen dat zo'n vereniging in ieder geval niet kan worden aangenomen enkel op grond van een verbinding door middel van kabels en de aansluiting op nutsleidingen en riolering.

4.4. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de Marina op zodanige wijze met de oever is verbonden dat sprake is van vereniging met de grond in de zin van artikel 3:3, lid 1, BW. De omstandigheid dat de tuin om de Marina zodanig aansluit op de Marina dat niet te zien is op welke wijze de Marina is verankerd, heeft betrekking op de omgeving van de Marina en is niet te beschouwen als een naar buiten kenbare bijzonderheid van aard en inrichting van de Marina zelf waardoor deze bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet van belang is dat de onderhavige Marina al vele jaren op deze plaats is gelegen (HR 22 juli 1988, nr. 25.546,onder meer gepubliceerd in BNB 1988/282). Andere omstandigheden waardoor de Marina haar zelfstandigheid als roerende zaak zou hebben verloren zijn door de Inspecteur niet gesteld. In het bijzonder is door de Inspecteur niet gesteld dat de Marina bestanddeel is van de walkant en/of de steiger. In zoverre vergelijkt de Inspecteur de Marina vergeefs met de drijvende steigers waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 20 september 2002, nr. 37 128,onder meer gepubliceerd in BNB 2002/374.

4.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het Hof van oordeel dat de Marina niet duurzaam is verenigd met de bodem en evenmin op dusdanige wijze is verbonden met de oever dat sprake is van vereniging met de grond in de zin van artikel 3:3, lid 1, BW. De in geschil zijnde vraag moet ontkennend worden beantwoord.

Ten aanzien van het griffierecht

4.6. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 respectievelijk € 110 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.7. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.8. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt voor bezwaar en beroep dat is ingesteld tot 1 oktober 2009) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 644. In verband met de behandeling van het beroep bij het Hof stelt het Hof deze kosten op 2 (punten) x € 437 (waarde per punt vanaf 1 oktober 2010) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 874.

De voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedragen gelet op het voorgaande € 1.518.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,

- vernietigt de naheffingsaanslag;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 151 vergoedt

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.518, en

- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 04 maart 2011

door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en J.G. Verseput, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.