Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-01-2011, BQ2845, 10-00112

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-01-2011, BQ2845, 10-00112

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
20 januari 2011
Datum publicatie
28 april 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ2845
Zaaknummer
10-00112

Inhoudsindicatie

De moeder van belanghebbende heeft een stuk grond aan een van haar kinderen verkocht voor de waarde in het economisch verkeer met aan de verkoop verbonden een derdenbeding inhoudende dat indien belanghebbende binnen vijftien jaar de grond verkoopt hij de meeropbrengst gelijkelijk moet verdelen onder alle kinderen en moeder zelf. De rechtbank heeft geoordeeld dat van een schenking , al dan niet in de vorm van een derdenbeding slechts sprake kan zijn indien de schenker door de schenking verarmt. In casu doet zich geen verarming voor, het derdenbeding heeft weliswaar waarde, maar deze verrijking komt niet ten laste van de moeder, omdat vaststaat dat de prijs voor de grond de waarde in het economisch verkeer was. De stelling van de inspecteur dat moeder zich in wezen de meerwaarde van de grond heeft voorbehouden acht het Hof in strijd met de tussen moeder en de koper gesloten overeenkomst. Het hoger beroep van de inspecteur wordt verworpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00112

Uitspraak op het hoger beroep van

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 januari 2010, nummer

AWB 08/5772, in het geding tussen

mevrouw X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende

en

de Inspecteur

betreffende na te noemen aanslag schenkingsrecht.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in het schenkingsrecht opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 183.960. De Inspecteur heeft, nadat belanghebbende tegen de aanslag bezwaar had gemaakt, bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot één naar een belastbaar bedrag van € 166.348.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de aanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 363 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan deze vergoedt.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 8 december 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer A, verbonden aan B te C, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw D en mevrouw E.

1.5. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak is verzonden.

2. Feiten

Het Hof neemt de door de Rechtbank vastgestelde feiten, die door partijen in hoger beroep niet zijn bestreden, over. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten aangedragen. De door de Rechtbank vastgestelde feiten zijn de volgende.

2.1. Op 21 augustus 1996 is overleden F, de vader van belanghebbende (verder: vader). Ten tijde van zijn overlijden was hij gehuwd in gemeenschap van goederen met G, de moeder van belanghebbende (verder: moeder).

2.2. Vader heeft bij testament zijn echtgenote en vier kinderen ieder voor gelijke delen als erfgenamen aangewezen, alle activa van de nalatenschap toegedeeld aan zijn echtgenote onder de verplichting de passiva van de nalatenschap te voldoen en de erfdelen van de kinderen in contanten uit te keren en bepaald dat de echtgenote tot haar overlijden de erfdelen van de kinderen schuldig kan blijven (ouderlijke boedelverdeling). Het saldo van de nalatenschap is vastgesteld op f 355.545. De vordering van ieder kind op moeder bedroeg ten tijde van het overlijden € 32.268 (f 71.109) en per 31 december 2004 € 38.824.

2.3. Tot de nalatenschap behoorde een perceel bouwland gelegen aan de H-straat te J, groot één hectare vijftien are zeventig centiare. Dit perceel is op 11 april 1997 minnelijk getaxeerd, met als peildatum 21 augustus 1996 en tegen de waarde in het economische verkeer, op een bedrag van f 85.000 (€ 38.571). Deze waarde is niet in geschil.

2.4. Op 8 oktober 1997 heeft moeder het onder 2.3 genoemde perceel (hierna: het perceel) overgedragen aan een van haar zonen, K (K) voor een koopsom van f 85.000 (€ 38.571). In de akte van levering is opgenomen dat de koopsom schuldig wordt gebleven, dat het schuldig erkende bedrag te allen tijde direct opeisbaar is en dat over dit bedrag - behoudens nadere overeenkomst - rente is verschuldigd. Tevens is (in artikel 9) een winstdelingsregeling opgenomen welke, voor zover hier van belang, als volgt luidt:

"Indien koper de hiervoren gemelde onroerende zaak binnen vijftien jaar na heden vervreemdt, is hij verplicht de meerwaarde daarvan gelijkelijk te verdelen met verkoper en alle kinderen van verkoper (hijzelf daaronder begrepen)."

2.5. Op 27 oktober 2004 heeft K het perceel verkocht voor € 850.000. Op 28 oktober 2004 heeft de notaris een bedrag van afgerond € 852.327 overgeboekt op de rekening van K. Dit bedrag is de koopsom plus € 2.327 rente. Op 2 november 2004 heeft K hetzelfde bedrag van € 852.327 overgemaakt naar de rekening van moeder. Op 31 december 2004 heeft moeder de volgende bedragen overgeboekt op de rekeningen van ieder van haar vier kinderen:

€ 162.751 onder vermelding: 'verkoop grond'

€ 21.212 onder vermelding: 'schenking tot 5%-tarief'

€ 21.209 onder vermelding: 'eenmalige vrijstelling schenkingsrecht'.

Het bedrag van € 162.751 is de resultante van de volgende som: verkoopopbrengst € 850.000 plus € 2.327 (rente) min koopsom € 38.571 is € 813.756 gedeeld door vijf.

2.6. Belanghebbende heeft tezamen met moeder met dagtekening 15 april 2005 aangifte voor het recht van schenking gedaan. In de aangifte is de verkrijging gesteld op € 42.421 (€ 21.212 plus € 21.209), waarvan € 21.209 is vrijgesteld. De Inspecteur heeft het bedrag van de schenking verhoogd met € 162.751.

2.7. In de uitspraak op bezwaar is het bedrag van de schenking verminderd tot € 166.348, doordat een bedrag van € 38.824 is aangemerkt als aflossing op de onder 2.2 vermelde overbedelingschuld van moeder aan belanghebbende.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft in hoger beroep het antwoord op de vraag of sprake is van een belastbare schenking van moeder aan belanghebbende, welke vraag de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan geen nieuwe argumenten toegevoegd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Moeder heeft het perceel verkocht aan haar zoon K voor een prijs van ƒ 85.000 (€ 38.571). Partijen zijn het eens, dat dit bedrag de waarde van het perceel in het economische verkeer vertegenwoordigt op het moment van de verkoop; het is dus de prijs die de meestbiedende gegadigde voor het perceel zou hebben betaald, indien de verkoop daarvan zo goed mogelijk zou zijn voorbereid en onder de meest gunstige omstandigheden zou hebben plaatsgevonden. Bij deze verkoop heeft K zich verplicht om een eventueel binnen vijftien jaar bij verkoop van het perceel gerealiseerde meerwaarde gelijkelijk te verdelen met alle kinderen van moeder (hemzelf daaronder begrepen) en moeder zelf (hierna: de rechthebbenden).

4.2. De Rechtbank heeft geoordeeld dat van een schenking, al dan niet in de vorm van een derdenbeding, slechts sprake kan zijn indien de schenker door de schenking wordt verarmd. De vereiste verarming doet zich, aldus de Rechtbank, niet voor, omdat moeder het perceel heeft overgedragen voor de waarde in het economische verkeer.

4.3. De Inspecteur bestrijdt dit oordeel tevergeefs.

4.4. Volgens artikel 1, lid 3, Successiewet wordt onder schenking verstaan de gift bedoeld in artikel 7:186, lid 2, BW, zijnde iedere handeling die ertoe strekt dat degene, die de handeling verricht, ten koste van het eigen vermogen een ander verrijkt. In het onderhavige geval bestaat de handeling van moeder uit het overeenkomen van het derdenbeding.

4.5. Dit derdenbeding heeft zonder twijfel waarde; de rechthebbenden verkrijgen immers alleen de goede kansen en niet de kwade kansen bij de waardeontwikkeling van het perceel. De rechthebbenden worden derhalve ten gevolge van het derdenbeding verrijkt. Deze verrijking komt echter niet ten laste van moeder. Zij heeft immers als tegenprestatie voor de overdracht van het perceel een bedrag ontvangen dat gelijk is aan de waarde in het economische verkeer. Háár vermogen is niet verminderd. Niet op het moment van de overdracht van het perceel, maar ook niet daarna, omdat zij ná de overdracht geen recht (behalve dan in haar kwaliteit als een der rechthebbenden) had op (de meerwaarden van) het perceel. De stelling van de Inspecteur, dat zij zich in wezen de meerwaarde heeft voorbehouden, is in strijd met de door moeder en K gesloten overeenkomsten, welke overeenkomsten naar het oordeel van het Hof de werkelijke afspraken tussen partijen weergeven. De omstandigheid dat K, na realisering van de meerwaarden, de opbrengst aan moeder heeft overgemaakt ter verdeling onder de rechthebbenden, maakt dat niet anders.

4.6. De beslissing van de Rechtbank is derhalve juist. Het hoger beroep van de Inspecteur wordt verworpen.

Ten aanzien van het griffierecht

4.7. Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 454.

Ten aanzien van de proceskosten

4.8. Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.9. Daarbij wordt uitgegaan van een drietal samenhangende zaken. Dit betreft 10/00112 ten name van belanghebbende, 10/00113 ten name van L en 10/00114 ten name van M.

4.10. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 punten x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 874.

4.11. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

4.12. Het Hof zal in deze zaak en in elk van de overige hiervoor genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van € 874 : 3 = € 291,33.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank

- bepaalt dat door tussenkomst van de griffier van de Inspecteur ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 454, en

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 291,33.

Aldus gedaan op 20 januari 2011 door J. Swinkels, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en F. Sonneveldt, leden, en A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.