Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-02-2011, BQ3622, 10-00254
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-02-2011, BQ3622, 10-00254
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 25 februari 2011
- Datum publicatie
- 9 mei 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ3622
- Zaaknummer
- 10-00254
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft op 8 april 2005 een woning gekocht en daarvoor een hypothecaire geldlening gesloten. Belanghebbende heeft zijn huurwoning aangehouden. Gedurende de heeft slechts korte tijd ingeschreven gestaan op het adres van de koopwoning, belanghebbendes echtgenote en zijn kinderen hebben nooit op het adres van de koopwoning ingeschreven gestaan. Er hebben wel huurders gewoond in de koopwoning. Het Hof oordeelt op grond van de feiten dat de koopwoning niet het middelpunt van het persoonlijke en economisch vormde. De koopwoning diende belanghebbende niet als hoofdverblijf, in ieder geval niet tijdens de periode van leegstand. Belanghebbende maakt evenmin aannemelijk dat er sprake was van duurzaam gescheiden leven. Hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Vierde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 10/00254
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 maart 2010, nummer AWB 09/3642, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen navorderingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.H.57 over het jaar 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.741. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 januari 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij de gemachtigde van belanghebbende bij op 23 november 2010, met nummer 3SRGHR6175212, aangetekend met Handtekening Retourkaart naar het door de gemachtigde van belanghebbende zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennisgegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Tot de stukken van het geding behoort de op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende, ondertekende Handtekening Retourkaart. Tevens heeft de griffier verklaard dat de gemachtigde van belanghebbende haar op 12 januari 2011, voorafgaand aan de zitting, telefonisch heeft laten weten dat hij noch belanghebbende ter zitting wenste te verschijnen.
1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.7. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende heeft samen met zijn echtgenote op 8 april 2005 de woning aan de A-straat 38 te Y (hierna: de koopwoning) gekocht voor een bedrag van € 172.500. Voor de aankoop van de koopwoning hebben belanghebbende en zijn echtgenote een overeenkomst van geldlening gesloten met B-bank (hierna: de geldverstrekker) voor een hypothecaire geldlening van € 202.375 (hierna: de geldlening). Na aankoop heeft belanghebbende de koopwoning verbouwd.
2.2. Belanghebbende en zijn echtgenote woonden ten tijde van de aankoop van de koopwoning in een huurwoning, gelegen aan de C-straat 6 te Y (hierna: de huurwoning). Belanghebbende en zijn echtgenote hebben deze woning tot op heden gehuurd.
2.3. Uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Y is gebleken dat belanghebbende van 3 mei 2005 tot en met 6 oktober 2005 was ingeschreven op het adres van de koopwoning. Tot 3 mei 2005 en in de periode van 7 oktober 2005 tot en met 11 januari 2007 was belanghebbende ingeschreven op het adres van de huurwoning. Vanaf 12 januari 2007 was belanghebbende wederom ingeschreven op het adres van de koopwoning. De echtgenote van belanghebbende en zijn kinderen waren nimmer ingeschreven op het adres van de koopwoning.
2.4. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar, alsmede in de onderhavige navorderingsaanslag, aangemerkt als partners zoals bedoeld in artikel 1.2 van de Wet IB 2001.
2.5. Vanaf april 2005 tot op heden waren respectievelijk zijn de volgende personen in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Y ingeschreven op het adres van de koopwoning:
Naam Van Tot
D 6-4-2005 30-11-2007
E 6-10-2005 6-4-2006
F 6-10-2005 6-4-2006
G 7-11-2006 20-5-2007
H 30-3-2007 28-4-2008
J 3-4-2007 heden
K 9-7-2007 heden
L 21-9-2007 13-3-2009
M 5-11-2007 28-4-2008
N 15-1-2008 heden
P 15-1-2008 heden
2.6. Belanghebbende heeft van de geldverstrekker toestemming verkregen voor gehele of gedeeltelijke verhuur van de koopwoning. De koopwoning is in het onderhavige jaar verhuurd geweest en belanghebbende heeft inkomsten uit verhuur van de koopwoning genoten.
2.7. Tot eind 2009 zijn de jaarafrekeningen gas, water en elektra van de koopwoning verzonden naar het adres van de huurwoning. Ook rekeningafschriften van de R-bank met betrekking tot de jaren 2005, 2006 en 2007, alsmede hypotheekjaaroverzichten, zijn naar dit adres verzonden.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de koopwoning voor belanghebbende als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 moet worden gekwalificeerd met als gevolg dat renten en kosten ter zake van de geldlening aftrekbaar zijn ingevolge artikel 3.110 in verbinding met artikel 3.120 van de Wet IB 2001.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen de Inspecteur hieraan ter zitting heeft toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Bij de beoordeling van het geschil stelt het Hof het volgende voorop.
4.1.1. Ingevolge artikel 3.111, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 wordt, voor zover te dezen van belang, verstaan onder eigen woning: een gebouw, of een gedeelte van een gebouw, voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering hen grotendeels aangaat.
4.1.2. Naar blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling, wordt met de terminologie 'anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan' gedoeld op een voor duurzaam eigen gebruik bestemde woning welke overeenkomstig deze bestemming de belastingplichtige ter beschikking staat en niet in vrij opleverbare staat is te verkopen dan nadat de belastingplichtige op een andere wijze in zijn woonbehoefte heeft voorzien. Uit deze totstandkomingsgeschiedenis blijkt voorts dat met de term 'hoofdverblijf' tot uitdrukking is gebracht dat slechts één woning voor de belastingplichtige als eigen woning kan worden aangemerkt (Kamerstukken II 1988/99, 26 727, nr. 3, blz. 144). Indien een woning de belastingplichtige weliswaar krachtens eigendom ter beschikking staat, maar de woning niet zijn hoofdverblijf is, valt de woning onder het regime van belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van hoofdstuk 5 van de Wet IB 2001 ('box III').
4.1.3. Het hoofdverblijf van de belastingplichtige is synoniem voor zijn centrale levensplaats (Kamerstukken II 1988/99, 26 727, nr. 3, blz. 144). Waar de belastingplichtige zijn centrale levensplaats heeft, wordt naar de omstandigheden beoordeeld, analoog aan artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het gaat daarbij om het antwoord op de vraag waar zich het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van de belastingplichtige bevindt.
4.1.4. Ingevolge artikel 3.111, lid 3, van de Wet IB 2001 wordt, voorzover te dezen van belang, een woning mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leegstaat en uitsluitend is bestemd om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning in vorenbedoelde zin ter beschikking te staan.
4.2. Op belanghebbende rust de last feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken waaruit volgt dat het middelpunt van zijn persoonlijke en economische belangen zich gedurende enige periode in het onderhavige jaar op het adres van de koopwoning bevond, dan wel dat de koopwoning althans gedurende een periode van leegstand ertoe was bestemd belanghebbende als hoofdverblijf te dienen. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet erin geslaagd het van hem verlangde bewijs te leveren. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de echtgenote en kinderen van belanghebbende, behoudens de hierna in onderdeel
4.4 te noemen korte periode, gedurende het onderhavige jaar in de huurwoning woonden. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende althans gedurende gemiddeld twee dagen per week bij zijn echtgenote en kinderen in de huurwoning verbleef, dat de koopwoning gedeeltelijk aan derden is verhuurd en dat het adres van de huurwoning tot eind 2009 het correspondentieadres voor belanghebbende en zijn gezin was. Het Hof is op grond van deze feiten van oordeel dat het middelpunt van het persoonlijke en economische leven van belanghebbende zich in de huurwoning bevond. De huurwoning moet derhalve als het hoofdverblijf van belanghebbende worden aangemerkt. Mede gelet op hetgeen het Hof hierna zal overwegen, geldt dit oordeel voor het gehele jaar 2005.
4.4. Belanghebbende heeft in beroep en hoger beroep gesteld dat zijn echtgenote en kinderen in het onderhavige jaar gedurende een korte, niet nader omschreven, periode in de koopwoning hebben gewoond, waarna zij zijn terugverhuisd naar de huurwoning. Het Hof begrijpt het betoog van belanghebbende aldus dat hij van mening is dat de koopwoning in ieder geval gedurende deze korte periode als eigen woning moet worden aangemerkt. De Inspecteur heeft zowel ter zitting van de Rechtbank als ter zitting van het Hof weersproken dat de echtgenote en kinderen van belanghebbende op enig moment in de koopwoning hebben gewoond en zich op het standpunt gesteld dat het sociale leven van belanghebbende zich blijvend in de huurwoning heeft afgespeeld. Het Hof acht belanghebbende niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat zijn echtgenote en kinderen gedurende een niet nader omschreven periode in 2005 in de koopwoning hebben verbleven, aangezien elke nadere onderbouwing van deze stelling ontbreekt, vaststaat dat de overeenkomst van huur en verhuur betreffende de huurwoning niet, al dan niet kortstondig, is beëindigd en de echtgenote en kinderen van belanghebbende onafgebroken waren ingeschreven op het adres van de huurwoning in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Y. Het Hof acht daarentegen aannemelijk dat de reden van niet-beëindiging van de laatstbedoelde overeenkomst erin was gelegen dat de echtgenote en kinderen van belanghebbende nimmer naar de koopwoning zijn verhuisd, vanwege de door belanghebbende gestelde bezwaren van zijn echtgenote tegen de verhuizing naar de koopwoning, overeenkomstig hetgeen door belanghebbende in zijn bezwaarschrift tegen de onderhavige navorderingsaanslag is gesteld. De koopwoning heeft belanghebbende derhalve, naar het oordeel van het Hof, nimmer als hoofdverblijf gediend en was daartoe ook niet op enig moment bestemd. Aan dit oordeel van het Hof doet niet af belanghebbendes stelling dat niet alle in 2.5 genoemde personen daadwerkelijk in de koopwoning hebben gewoond.
4.5. Belanghebbende heeft nog gesteld dat hij, aangezien hij gedurende een aanzienlijke tijd per week in de koopwoning verblijft, in fiscale zin is aan te merken als duurzaam van zijn echtgenote gescheiden levend. Het Hof begrijpt deze stelling aldus dat, in weerwil van het voorgaande, het middelpunt van het persoonlijke en economische leven van belanghebbende separaat van zijn vrouw en kinderen moet worden beoordeeld en dat dit middelpunt in de koopwoning is gelegen. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Van duurzaam gescheiden leven is slechts sprake indien ieder van de echtgenoten afzonderlijk een eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en deze toestand door de echtgenoten, althans door een van hen, als bestendig is bedoeld (HR 11 juni 2010, nr. 09/03677, LJN BL7267). Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende gemiddeld twee dagen per week bij zijn echtgenote en kinderen in de huurwoning verblijft, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat belanghebbende en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven of op enig moment hebben geleefd in de vorenbedoelde zin. Zoals het Hof hiervóór heeft overwogen, bevindt het middelpunt van het persoonlijke en economische leven van belanghebbende zich in de huurwoning.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene vormt de koopwoning voor belanghebbende vanaf de aankoop op 8 april 2005 tot en met 31 december 2005 geen eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 en dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof
* verklaart het hoger beroep ongegrond;
* bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 25 februari 2011 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.G.M. Cools en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.