Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-01-2011, BQ3642, 10-00168

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-01-2011, BQ3642, 10-00168

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 januari 2011
Datum publicatie
9 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ3642
Zaaknummer
10-00168

Inhoudsindicatie

Volledige BPM-heffing bij aanvang weggebruik in strijd met vrij verkeer van diensten

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00168

Uitspraak op het hoger beroep van

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Douane Eindhoven van de rijksbelastingdienst (voorheen: de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Douane Zuid van de rijksbelastingdienst),

hierna: de Inspecteur,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 januari 2010, nummer AWB 09/1207, in het geding tussen

mevrouw X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

en

de Inspecteur,

betreffende na te noemen naheffingsaanslag belasting personenauto's en motorrijwielen en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 10 september 2008 onder aanslagnummer 0000.00.000/00.0.0000 naheffingsaanslag belasting personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd naar een bedrag van € 14.823. Tegelijkertijd is, in één geschrift verenigd met de naheffingsaanslag, bij voor bezwaar vatbare beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 7.411 (hierna: de boetebeschikking). Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag alsmede de boetebeschikking vernietigd, de verzoeken om vergoeding van de kosten van bezwaar en van schade afgewezen, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en de Inspecteur gelast het griffierecht te vergoeden.

1.3. Tegen de mondelinge uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben belanghebbende en de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 december 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.6. Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de één bij deze pleitnota van de Inspecteur behorende bijlage.

1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende is woonachtig in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit.

2.2. Op 6 februari 2008 is door de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende met een personenauto van het merk A, type --, met voertuigidentificatienummer ---------------- en een Luxemburgs kenteken XX 0000 (hierna: de personenauto) van de openbare weg (in Nederland) gebruik heeft gemaakt. Voor de personenauto is geen aangifte voor de BPM gedaan noch BPM voldaan. De houder van het kenteken van de personenauto is: B, handelsnaam: C, D, X-0000, Luxemburg (hierna: E). Ten tijde van vorenbedoelde constatering heeft belanghebbende het volgende verklaard:

'Ik rijd ongeveer een jaar in deze auto. Het bedrijf E is een bedrijf in Luxemburg. Wat voor een bedrijf dit is weet ik niet. Waarom wij in een auto met Luxemburgs kenteken rijden weet ik niet. Wat de relatie met dit bedrijf is weet ik niet. Ik wist niet dat ik niet in een auto met Luxemburgs kenteken mocht rijden.'.

2.3. Tot de stukken van het geding behoort het volgende relaas van bevinding:

'RELAAS VAN BEVINDING

Op 6 februari 2008 te of omstreeks 11.00 uur bevonden wij ons, F en G, geuniformeerd in dienst in de gemeente Y op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, genaamd H-straat. Aldaar zagen wij een personenauto rijden met het Luxemburgs kenteken XX 0000. Hierop hebben wij de auto een stopteken gegeven en heeft ambtenaar G de bestuurster aangesproken. Ambtenaar G verzocht de bestuurster haar rijbewijs en het kentekenbewijs van de auto te overleggen. Bestuurster overlegde een Nederlands rijbewijs en verklaarde dat zij het kentekenbewijs niet bij zich had.

Hierop hebben wij haar medegedeeld dat wij inzage wilde hebben in het kentekenbewijs van de auto en hierop verklaarde de bestuurster, genaamd X, dat het kentekenbewijs in haar woning zou liggen gelegen aan J-straat 5 te Y. Hierop zei zij dat wij mee konden rijden naar woning om aldaar het kentekenbewijs aan ons te kunnen overleggen. Hierop zijn wij achter de auto van X naar haar woning gereden waar zij ons uitnodigde om binnen te komen.

Nadat wij waren binnengekomen in de woning mochten wij, ambtenaren G en F, plaatsnemen aan een tafel in de keuken van de woning. X heeft toen in ons bijzijn enkele kasten geopend alwaar het kentekenbewijs zou moeten liggen. Hierop werd door haar het kentekenbewijs van de auto met het Luxemburgs kenteken XX 0000 aan ons overhandigd.

Hierop hebben wij haar in de woning nogmaals de wettelijke bepalingen en het beleid omtrent het rijden als Nederlands ingezetene in het in het buitenland geregistreerde personenauto medegedeeld en uitgelegd. Tevens hebben we haar medegedeeld dat wij een zogenaamd informatie cq- waarschuwingsformulier(INFOWA) zullen opmaken waarin tevens het beleid omtrent de WET BPM is weergegeven.

Hierna heb ik, ambtenaar F, in de woning een zogenaamd INFOWA formulier opgemaakt en aldaar ingevuld dat zij tot 20 februari 2008 gebruik kan maken van het zogenaamde "herstelbeleid" inzake de Wet BPM. Dit formulier heb ik, ambtenaar F, ondertekend en aan X overhandigd.'.

2.4. Op 8 april 2008 is door de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende wederom met de personenauto van de openbare weg (in Nederland) gebruik heeft gemaakt. Op dat moment haalde belanghebbende haar kinderen van school. Op het woonadres van belanghebbende heeft belanghebbende tegenover de ambtenaren van de rijksbelastingdienst verklaard:

'Ik ben inderdaad al eerder gecontroleerd door uw collega's. Zij hebben mij toen een en ander uitgelegd. Ik wist dat als ik door zou rijden ik misschien weer gecontroleerd kon worden. Ik ben nog van mening dat dit toegestaan is.'.

De echtgenoot van belanghebbende heeft verklaard:

'Dit betreft een Luxemburgse huurauto. Die heb ik sinds april 2006 gehuurd in Luxemburg. Ik heb dat via een Nederlandse kennis geregeld wiens naam ik niet wil noemen. Ik heb hiervan een huurcontract. Dat kan ik nu niet vinden en ik denk dat dit bij mijn boekhouder ligt. Ik zal u een kopie faxen. De auto heb ik destijds in Luxemburg opgehaald. Het onderhoud voor deze auto vindt deels in Luxemburg en deels in Nederland plaats. Verder wil ik er niets meer over zeggen.'.

2.5. Tot de stukken van het geding behoort een overeenkomst van huur van belanghebbende en haar echtgenoot met E, voornoemd, van 30 december 2007, met betrekking tot de huur van de personenauto van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008.

2.6. De Inspecteur heeft de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd in verband met het onder 2.2 vermelde gebruik van de openbare weg.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd, omdat belanghebbende niet overeenkomstig de Leidraad BPM 2006, Stcrt. 2010, 185, p. 10 e.v. op of omstreeks 6 februari 2008 de mogelijkheid tot herstel is geboden en evenmin schriftelijk is gewaarschuwd?

II. Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd, omdat het belastbare feit, de aanvang van het gebruik van de openbare weg in Nederland, reeds in april 2006 heeft plaatsgevonden?

III. Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd in verband met strijdigheid met artikel 49 van het EG-verdrag (nu: artikel 56 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie) dan wel in verband met strijdigheid van overig Europees recht?

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting het door haar ingestelde incidentele hoger beroep ingetrokken, gelet op het feit dat zij daarbij geen belang heeft omdat zij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting geconcludeerd tot het laten vervallen van de boete, omdat alsnog geconcludeerd moet worden dat belanghebbende een pleitbaar standpunt heeft ingenomen.

3.2. Partijen doen hun vorenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen partijen hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep met betrekking tot de boetebeschikking, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikking, tot vernietiging van de boetebeschikking en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

Vraag I

4.1. Belanghebbende heeft - samengevat - gesteld dat zij niet degene is geweest die op 6 februari 2008 door de Inspecteur is geïdentificeerd en dat zij evenmin naar aanleiding van de constatering op die datum door de Inspecteur, zoals de Leidraad BPM 2006 voorschrijft, schriftelijk is gewaarschuwd.

4.2. Het Hof heeft tijdens het onderzoek ter zitting de ambtenaar van de rijksbelastingdienst, de heer F, door voorlezing, het relaas van bevinding als vermeld onder 2.3 voorgehouden. De ambtenaar heeft daarop verklaard het relaas te hebben opgesteld en de inhoud daarvan volledig te bevestigen.

4.3. Gelet op de onder 4.2 bedoelde verklaring van de ambtenaar acht het Hof geloofwaardig dat het belanghebbende is geweest die op 6 februari 2008 is geïdentificeerd, dat belanghebbende op 6 februari 2008 mondeling is geïnformeerd over de wettelijke bepalingen en het beleid van de staatssecretaris van Financiën omtrent het rijden als Nederlands ingezetene met een in het buitenland geregistreerde personenauto en dat aan belanghebbende een zogenoemd INFOWA formulier is uitgereikt.

4.4. Uit het vorenoverwogene volgt, dat vraag I ontkennend moet worden beantwoord.

Vraag II

4.5. Uit overwegingen van proceseconomie zal het Hof vraag II onbeantwoord laten, gelet op de beantwoording van vraag III.

Vraag III

4.6. De Inspecteur heeft gesteld, dat geen sprake is van huur van de personenauto, omdat de onder 2.5 vermelde overeenkomst niet de werkelijkheid weergeeft en deze overeenkomst niet strookt met (wisselende) verklaringen van belanghebbende en/of haar echtgenoot en de overeenkomst.

4.7. Belanghebbende heeft bij haar schrijven van 29 november 2010 de onder 2.5 vermelde overeenkomst overgelegd en op grond van de beschikking van het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ EU) van 29 september 2010, C-91/10, VAV-Autovermietung GmbH geconcludeerd tot vernietiging van - onder meer - de naheffingsaanslag.

4.8. Naar het Hof begrijpt betwist belanghebbende aldus de onder 4.6 bedoelde stelling van de Inspecteur.

4.9. Op de Inspecteur rust de last om aannemelijk te maken dat de onder 2.5 vermelde overeenkomst niet de werkelijkheid weergeeft. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De personenauto heeft als houder van het Luxemburgse kenteken E, die ook als verhuurder in de overeenkomst is genoemd. Aan het vorenstaande doet niet af, dat belanghebbende wisselende verklaringen heeft afgelegd omtrent de grondslag van het gebruik van de personenauto. Het Hof acht aannemelijk de stelling van belanghebbende dat de juridische duiding van het gebruik van de personenauto haar niet op elk moment scherp voor ogen heeft gestaan ten tijde van het afleggen van die verklaringen, mede gelet op de onder 2.4 vermelde verklaring van de echtgenoot van belanghebbende.

4.10. Mitsdien dient het ervoor te worden gehouden, dat de personenauto door belanghebbende en haar echtgenoot werd gehuurd van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 van een in Luxemburg gevestigde verhuurder.

4.11. Belanghebbende heeft gesteld dat de naheffingsaanslag vernietigd moet worden, omdat de heffing van BPM in onderhavige situatie in strijd is met het vrij verkeer van diensten als bedoeld in artikel 49 van het EG-verdrag.

4.12. Gelet op hetgeen onder 4.10 is overwogen is sprake van een dienst als bedoeld in artikel 49 van het EG-verdrag.

4.13. De onder 4.11 vermelde stelling van belanghebbende is juist. In de beschikking van het HvJ EU van 29 september 2010, C-91/10, VAV-Autovermietung GmbH oordeelde het HvJ EU dat de Wet BPM die in Nederland wonende of gevestigde personen, die hoofdzakelijk in Nederland een in een andere lidstaat geregistreerd en gehuurd voertuig gebruiken, verplicht, vanaf de aanvang van het gebruik van een motorvoertuig op het Nederlandse wegennet, tot betaling van het volledige bedrag van de betrokken belasting zonder rekening te houden met de duur van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig en met het gebruik ervan op het Nederlandse wegennet een wettelijke regeling is waarbij een belasting wordt geheven die niet evenredig is aan de gebruiksduur van genoemd voertuig in Nederland. Het HvJ EU overweegt voorts dat hieraan niet af doet dat uit de Wet BPM volgt dat het restbedrag, dat wordt berekend aan de hand van de gebruiksduur van dit voertuig op dit wegennet, na einde van dit gebruik zonder rente wordt terugbetaald. Aldus is de Wet BPM in betreffende situatie in strijd met een vrij verkeer van diensten als bedoeld in de artikelen 49 tot en met 55 EG-verdrag.

4.14. De (per 1 februari 2007 gewijzigde) Wet BPM voorziet niet in een heffing van BPM, waarbij vóór of ten tijde van de aanvang van het gebruik van de openbare weg in Nederland rekening wordt gehouden met de duur van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig of met het gebruik ervan op het Nederlandse wegennet. Alsdan moet gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2008, 40597bis, LJN BG4211 de conclusie zijn dat de belastingrechter de naheffingsaanslag niet in overeenstemming kan brengen met eerder bedoeld gebruik of duur. Hieruit volgt dat in verband met schending van het communautaire evenredigheidsbeginsel de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Het is aan de wetgever om te voorzien in een heffing van de BPM, die strookt met het communautaire evenredigheidsbeginsel.

4.15. Vraag III moet bevestigend worden beantwoord.

Slot

4.16. Het Hof kan en zal voorbij gaan aan alle door belanghebbende gedane bewijsaanbiedingen, reeds omdat deze slechts voorwaardelijk zijn gedaan.

4.17. Alle overige stellingen van belanghebbende behoeven geen behandeling meer.

Slotsom

4.18. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd, zij het onder verbetering van de gronden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.19. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt de vergoeding voor de kosten van het hoger beroep, eveneens mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op € 437 (waarde per punt) x 2 (punten) x 1 (gewicht van de zaak) = € 874.

Ten aanzien van het griffierecht

4.20. Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 454.

5. Beslissing

Het Hof:

* bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,

* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 874, en

* bepaalt dat door tussenkomst van de griffier van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 454.

Aldus gedaan op: 28 januari 2011 door P. Fortuin, voorzitter, N. van Beelen en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.