Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-04-2011, BQ5554, 09/00587

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-04-2011, BQ5554, 09/00587

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
8 april 2011
Datum publicatie
23 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ5554
Formele relaties
Zaaknummer
09/00587

Inhoudsindicatie

Belanghebbende organiseert ritten te paard door een natuurgebied langs routes die met paaltjes als ruiterpad zijn aangegeven. Voor beginnende ruiters bestaat de mogelijkheid om met een zogenoemde "hittax", een constructie waarbij paarden middels een lange ijzerconstructie aan elkaar verbonden zijn deel te nemen aan deze ruitertochten. Aan de orde is de vraag of er sprake is van sportbeoefening in de zin van b.3 van tabel I Wet OB 1968 en of bij gebruik van de "hittax" er sprake is van het vervoer van personen als bedoeld in post b.9 tabel I Wet OB 1968. Het Hof beantwoordt, conform de rechtbank beide vragen ontkennend en gaat daarbij nog in op het Vierdaagse-arrest ( 10 augustus 2007, nr. 43169 en op de uitspraak van Hof Leeuwarden met betrekking tot de wateroppervlakte als sportaccommodatie, de conclusie van de AG van Hilten bij het beroep in cassatie van de staatssecretaris tegen deze uitspraak en de visie van de Europese Commissie over dezelfde uitspraak. Hoger beroep van belanghebbende ongegrond

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00587

Uitspraak op het hoger beroep van

X B.V.,

gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 september 2009, nummer AWB 08/2294, in het geding tussen

belanghebbende

en

de Inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, hierna: de Inspecteur,

betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 28 juli 2006 en met aanslagnummer 00.00.000.F.01.5501 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2005 opgelegd naar een bedrag aan belasting van € 74.221. Gelijktijdig met de vaststelling van deze naheffingsaanslag heeft de Inspecteur ter zake van deze aanslag bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 6.174.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur - na belanghebbende over haar bezwaren te hebben gehoord - bij in één geschrift vervatte uitspraken van 11 april 2008 de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag aan belasting van € 61.508 en de beschikking heffingsrente verminderd tot een ten bedrage van € 5.116.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank, waarbij zij uitdrukkelijk heeft aangegeven geen afzonderlijke grieven te hebben tegen de beschikking heffingsrente. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 288.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 447.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 oktober 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende in de persoon van haar directeur, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende en de Inspecteur hebben ieder ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

2.1. De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

"2.1. Belanghebbende exploiteert een manege en is als zodanig ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. In het kader daarvan organiseert zij (onder meer) ritten te paard: buitenritten en ritten met de zogeheten A. Beide zijn ritten waaraan personen kunnen deelnemen op paarden van belanghebbende en die belanghebbende (bege)leidt van het begin tot het einde. Bij de gewone buitenritten berijdt ieder zelfstandig zijn paard; de A is een door belanghebbende ontworpen vorm van paardrijden voor mensen zonder (veel) paardrijervaring waarbij de paarden vastzitten aan een geleidesysteem dat door een wagen wordt voortgetrokken. Zowel de buitenritten als de ritten met de A beginnen en eindigen in de manege van belanghebbende.

2.2. De ritten vinden (nagenoeg) geheel plaats in het B (hierna: het park). In dit park liggen onder meer speciale ruiterroutes. Gebruik van het gehele park, waaronder de ruiterroutes, door wandelaars en fietsers is vergunningvrij.

2.3. Belanghebbende heeft over de vergoedingen voor de buitenritten en de ritten met de A omzetbelasting aangegeven en voldaan naar het lage tarief van 6%. Bij de naheffingsaanslag is uitgegaan van een tarief van 19%. De berekening van de naheffingsaanslag is als zodanig niet in geschil.".

2.2. In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting, als door de Inspecteur in hoger beroep gesteld en door belanghebbende niet bestreden, nog het volgende vast:

De eigenaar van de paarden dient over een op naam van het desbetreffende paard gestelde vergunning van Natuurmonumenten te beschikken om met de paarden gebruik te maken van het park. Wanneer een vergunning als hiervoor bedoeld is toegekend, dan kan de ruiter c.q. de koetsier van het desbetreffende paard gebruik maken van alle daartoe aangewezen paden, alsmede van het gebied omvattende de zandverstuiving van het park.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vragen, primair, of sprake is van het gelegenheid geven tot sportbeoefening als bedoeld in post b.3 van tabel I, bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) juncto post 13 van bijlage H bij de Zesde richtlijn inzake omzetbelasting en, ten aanzien van de ritten met de A en subsidiair, of sprake is van vervoer van personen als bedoeld in post b.9 van tabel I, bij de Wet OB?

Belanghebbende bepleit bevestigende beantwoording van deze twee vragen, de Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.

3.2. Belanghebbende stelt zich daarbij op het standpunt, dat zo de aanwezigheid van een sportaccomodatie al relevant is, het ter beschikking stellen van haar manege en/of de ruiterpaden in het park ertoe leidt dat hier sprake is van het gebruik van een sportaccomodatie, dat het niet van toepassing verklaren van de hiervoor genoemde tabelpost in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, en, ten aanzien van de hiervoor onder subsidiair weergegeven in geschil zijnde vraag, dat de ritten met de A kwalificeren als het vervoer van personen in evenbedoelde zin.

De Inspecteur daarentegen neemt het standpunt in dat de door belanghebbende verleende diensten niet kunnen worden aangemerkt als prestaties zoals bedoeld in evengenoemde tabelposten en dat geen sprake is van strijd met de door belanghebbende aangevoerde beginselen.

3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat indien het gelijk is aan de zijde van belanghebbende de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na de vermindering na bezwaar, dient te worden vernietigd, alsmede dat indien te dezer zake het algemene tarief van toepassing is en dus het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur, het hoger beroep ongegrond dient te worden verklaard.

3.4. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan tijdens het onderzoek ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.5. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur en van de naheffingsaanslag, alsmede tot vergoeding van de door hem in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof gemaakte proceskosten. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

4.1. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen, zowel met betrekking tot belanghebbendes primaire, als met betrekking tot diens subsidiaire standpunt, zoals vermeld onder 3.2.

Het Hof sluit in dezen aan bij hetgeen de Rechtbank in zijn uitspraak onder '4. Beoordeling van het geschil' heeft overwogen.

4.2. Hetgeen belanghebbende tijdens het onderzoek ter zitting nog ter sprake heeft gebracht omtrent de met paaltjes gemarkeerde rijroute door het (openbare) bos, brengt het Hof niet tot een ander oordeel nu deze geen afbakening in de zin van het arrest van de Hoge Raad d.d. 10 augustus 2007, nr. 43169 (het Nijmeegse Vierdaagse-arrest) vormen, en, gelijk de Inspecteur onweersproken heeft verklaard, niet overal in het desbetreffende gebied zijn geplaatst.

4.3. Ook het door belanghebbende in zijn pleitnota gedane beroep op de uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden d.d. 11 mei 2010, nr. 09/00013 (LJN BM6070), waarbij een zeilschool met jachthaven en gemarkeerd vaarwater werd aangemerkt als een sportaccomodatie, doet niet af aan het hiervoor weergegeven oordeel van het Hof. Overigens heeft de Europese Commissie Omzetbelasting op 24 juni 2010 naar aanleiding van deze uitspraak geoordeeld dat Nederland aldus een te ruime toepassing geeft inzake de btw-vrijstelling voor sportactiviteiten bij watersport (bron: FiscaNet Nieuwsbrief 8 juli 2010, punt 6).

4.4. Het Hof merkt nog op dat de Staatssecretaris tegen de in 4.3 genoemde uitspraak van het Hof Leeuwarden cassatie heeft aangetekend en dat advocaat-generaal Van Hilten in haar conclusie van 8 maart 2011 tot het oordeel komt dat het cassatie beroep gegrond moet worden verklaard omdat "hoewel een wateroppervlakte ongetwijfeld als onroerende zaak onder omstandigheden een sportaccomodatie kan zijn, de toepassing van het verlaagde tarief in de onderhavige zaak afstuit op het gebruiksrecht op het water."(Fiscanet Nieuwsbrief van 28 maart 2011 en LJN BP8938).

4.5. Gelet op het vorenstaande moet het hoger beroep van belanghebbende ongegrond worden verklaard.

Ten aanzien van het griffierecht

4.6. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 8 april 2011 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en J.G. Verseput, leden, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.