Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-04-2011, BQ5559, 10/00536

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-04-2011, BQ5559, 10/00536

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
8 april 2011
Datum publicatie
23 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ5559
Zaaknummer
10/00536

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft een grenswisselkantoor geëxploiteerd. In juni 1996 is bij hem een bedrag van f 527.325 (€ 239.289) in beslag genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 1995 en 1996 terecht een voorziening heeft gevormd ter zake van de ontneming, tot een bedrag van € 239.289.

Bij arrest van 18 juni 2003 heeft het Gerechtshof te Arnhem het door belanghebbende verkregen wederrechtelijk voordeel vastgesteld op € 279.051,32. Rekening houdend met de onwenselijk lange duur van de procedure is de verplichting van belanghebbende tot betaling aan de staat gesteld op € 225.000. Bij brief van 21 januari 2010 heeft het Centraal Justitieel Incasso Bureau belanghebbende meegedeeld dat op het destijds in beslag genomen geld een bedrag van € 47.031,93 aan rente wordt vergoed.

Belanghebbende stelt dat de ontnemingsvordering na de staking van de onderneming tot zijn privé vermogen is gaan behoren en dat dus de winst die opgetreden bij de gevormde voorziening is na de afwikkeling door het CJIB onbelast is. Het Hof verwerpt dit standpunt. Belanghebbende heeft ten laste van zijn winst een voorziening gevormd en indien er over de afwikkeling van deze vordering onzekerheden bestaan mag deze vordering bij staking van de onderneming niet worden overgebracht naar het privévermogen. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00536

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 juli 2010, nummer 09/4933 in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.413, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 24 februari 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

2.1. De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

"2.2. Belanghebbende heeft een grenswisselkantoor geëxploiteerd. In juni 1996 is bij hem een bedrag van f 527.325 (€ 239.289) in beslag genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 1995 en 1996 terecht een voorziening heeft gevormd ter zake van de ontneming, tot een bedrag van € 239.289.

2.3. Bij arrest van 18 juni 2003 heeft het Gerechtshof te Arnhem het door belanghebbende verkregen wederrechtelijk voordeel vastgesteld op € 279.051,32. Rekening houdend met de onwenselijk langer (lees: lange - Hof) duur van de procedure is de verplichting van belanghebbende tot betaling aan de staat gesteld op € 225.000. Bij brief van 21 januari 2010 heeft het Centraal Justitieel Incasso Bureau belanghebbende meegedeeld dat op het destijds in beslag genomen geld een bedrag van € 47.031,93 aan rente wordt vergoed."

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Heeft de Inspecteur terecht een bedrag van € 14.289 ter zake van de vrijval van de voorziening als winst uit onderneming in aanmerking genomen?

Voor het geval deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, is voorts in geschil of het door belanghebbende ontvangen rentebedrag van € 47.031,93, althans een gedeelte daarvan, groot ten minste € 14.289, in het jaar 2003 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden gerekend.

Belanghebbende is van mening dat beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de aanslag.

4. Gronden

4.1. De onderneming van belanghebbende was op 1 januari 2003 reeds gestaakt. Bij de staking van een onderneming heeft in het algemeen te gelden dat een tot het ondernemingsvermogen behorend activum of passivum naar het privé-vermogen wordt overgebracht. Deze regel lijdt uitzondering indien sprake is van uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheden omtrent de afwikkeling van dat activum of passivum. In dat geval blijft het behoren tot het verplichte ondernemingsvermogen. Het Hof volgt partijen in het standpunt dat er sprake is van uit de ondernemingssfeer stammende onzekerheden omtrent de afwikkeling van de ontnemingsvordering. De in 1995 en 1996 gevormde voorziening blijft op de balans staan. Dit geldt naar het oordeel van het Hof evenzeer voor de daarmee samenhangende vordering die belanghebbende heeft op het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) als gevolg van het conservatoir in beslag genomen geldbedrag.

4.2. Belanghebbende betoogt dat het ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel voortkomt uit de bron winst uit onderneming, maar dat de matiging van deze verplichting geen verband houdt met de bron winst uit onderneming. Volgens belanghebbende vormt de matiging vanwege de onwenselijk lange duur van de procedure, een persoonlijke omstandigheid en houdt deze daarom geen verband met de onderneming.

4.3. Het Hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende. Belanghebbende heeft ten laste van de winst over de jaren 1995 en 1996 een voorziening gevormd in verband met de ontnemingsvordering. De omvang van die ontnemingsvordering heeft het Gerechtshof te Arnhem bij uitspraak van 18 juni 2003 vastgesteld op € 225.000. Dat bij het bepalen van de omvang van die ontnemingsvordering rekening is gehouden met de lange duur van de procedure, doet niets aan af aan het gegeven dat die ontnemingsvordering is vastgesteld op € 225.000 en niet op het door belanghebbende verdedigde bedrag van € 279.051,32.

Het Hof is overigens van oordeel dat zelfs indien belanghebbendes standpunt over het buitenbronnelijke karakter van de matiging van de ontnemingsvordering zou moeten worden gevolgd, geen grotere last in aanmerking kan worden genomen dan hetgeen belanghebbende werkelijk is verschuldigd (zie Hoge Raad 10 december 1958, nr. 13 791, BNB 1959/51).

4.4. Het Hof is daarom van oordeel dat de Inspecteur terecht een bedrag van € 14.289 als winst uit onderneming in aanmerking heeft genomen. De vraag of ter zake van de vordering van belanghebbende op het CJIB een rentebedrag tot het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden gerekend, kan in het midden worden gelaten.

4.5 Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Rechtbank een juiste beslissing heeft genomen.

4.6. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

4.7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 8 april 2011 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en A.C.J. Viersen, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.