Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-03-2011, BQ9037, 10-00620
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-03-2011, BQ9037, 10-00620
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 18 maart 2011
- Datum publicatie
- 23 juni 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ9037
- Zaaknummer
- 10-00620
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit, woont en werkt op Cyprus en heeft in het onderhavige jaar een pensioen/lijfrente-uitkering uit Nederland ontvangen. Hij is buitenlands belastingplichtige en heeft niet gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlands belastingplichtigen. In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen en levensonderhoud van kinderen. Vaststaat dat belanghebbende op grond van de wettelijke bepalingen van de Wet IB 2001 geen recht heeft op aftrek van deze uitgaven. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat ook het EU-recht niet tot de conclusie noopt dat deze aftrek aan belanghebbende moet worden verleend. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU verkeren ingezetenen en niet-ingezetenen niet in dezelfde situatie en is het in het algemeen niet discriminerend wanneer een lidstaat een niet-ingezetene niet in aanmerking brengt voor bepaalde belastingvoordelen die hij aan de ingezetene verleent. Een uitzondering geldt voor het geval dat de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbare inkomen verwerft door arbeid in een andere lidstaat. Daarvan is in het onderhavige geval echter geen sprake. Het niet in aftrek toestaan van de uitgaven voor onderhoudsverplichtingen aan de ex-echtgenote en de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen is dan ook niet in strijd met art. 39 EG-Verdrag.
(Hoger beroep ongegrond.)
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 10/00620
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer X,
wonende te Y (Cyprus),
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda(hierna: de Rechtbank) van 9 juli 2010, nummer AWB 09/5116 in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur van de Belastingdienst/Limburg/kantoor Buitenland te Heerlen,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.201, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 113, welke aanslag en boetebeschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 3 februari 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.
1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met deze uitspraak aan partijen is verzonden.
2. Feiten
2.1 De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
"2.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in Cyprus. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende een pensioen/lijfrente-uitkering uit Nederland ontvangen van € 38.201. Hij is op grond van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 buitenlands belastingplichtig. Belanghebbende heeft bij zijn aangifte niet gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen als bedoeld in artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2.2. Aan belanghebbende is met dagtekening 24 juli 2009 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.201. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt en aangegeven dat hij recht heeft op aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen ingevolge artikel 6.1, tweede lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 en op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen ingevolge artikel 6.1, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
2.3. Vaststaat dat Cyprus lid is van de Europese Unie en dat tussen Nederland en Cyprus geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting is gesloten."
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
2.2. Belanghebbende verricht werkzaamheden als werknemer in Cyprus. Belanghebbendes inkomen uit Cyprus bedraagt in 2007 meer dan 10% van zijn totale inkomen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Heeft belanghebbende recht heeft op aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen ingevolge artikel 6.1, tweede lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 en op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen ingevolge artikel 6.1, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001 in verband met artikel 39 EG (thans: artikel 45 VWEU).
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag naar een aanslag van nihil. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de aanslag.
4. Gronden
4.1. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen.
"2.9. Voorts heeft belanghebbende gesteld dat, indien hij geen recht heeft op aftrek van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen en op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen, sprake is van belemmering van vrij verkeer van werknemers en van discriminatie voor inwoners van Cyprus ingevolge artikel 39 van het EG-verdrag. De Rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat wanneer een lidstaat een niet-ingezetene niet in aanmerking brengt voor bepaalde belastingvoordelen die hij aan de ingezetene verleent, zulks in de regel niet discriminerend is, aangezien deze twee categorieën belastingplichtigen zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden. Een uitzondering geldt voor het geval dat de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbare inkomen verwerft door arbeid in een andere lidstaat (zie Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen van 14 februari 1995, nummer C-279/93, Jur. 1993,225 (Schumacker). In het onderhavige geval heeft belanghebbende niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat nagenoeg zijn volledige positieve inkomen in Nederland wordt genoten en dat hij daarom aanspraak heeft op inwonerbehandeling in Nederland."
4.2.1. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende op grond van de wettelijke bepalingen van de Wet IB 2001 geen recht heeft op aftrek van uitgaven voor alimentatie en uitgaven voor levensonderhoud van zijn kind.
4.2.2. Belanghebbende heeft voorts ter zitting uitdrukkelijk aangegeven geen beroep te doen op artikel 2.5 Wet IB 2001.
4.3. Het Hof is - met de Rechtbank - van oordeel dat ook het EU-recht niet tot de conclusie noopt dat voormelde aftrekken aan belanghebbende moeten worden verleend.
Volgens vaste rechtspraak van het HvJ EU verkeren ingezetenen en niet-ingezetenen in het algemeen niet in dezelfde situatie, aangezien hun situaties objectief van elkaar verschillen, zowel wat de bron van inkomsten als wat de persoonlijke draagkracht van de belastingplichtige of het in aanmerking nemen van de persoonlijke en gezinssituatie betreft. Volgens het HvJ EU kan de persoonlijke draagkracht van de niet-ingezetene, die gevormd wordt door zijn totale inkomsten en zijn persoonlijke en gezinssituatie, het gemakkelijkst worden beoordeeld op de plaats waar hij het centrum van zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke belangen heeft, hetgeen doorgaans de gebruikelijke woonplaats van de betrokkene is. Een verschil in behandeling kan wel worden aangemerkt als discriminatie wanneer er geen objectief verschil bestaat dat grond kan opleveren voor een verschillende behandeling. Dit is het geval indien de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis verwerft in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in een andere staat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit de persoonlijke en gezinssituatie.
4.4. Belanghebbende heeft ter zitting erkend dat hij zijn inkomen niet geheel of nagenoeg geheel in Nederland verwerft. Gelet op hetgeen hiervóór in r.o. 4.3 is overwogen, is het niet in aftrek toestaan van de uitgaven voor onderhoudsverplichtingen aan de ex-echtgenote en de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen niet in strijd met artikel 39 EG (thans: artikel 45 VWEU).
4.5. Voorzover belanghebbende beoogt te stellen dat de uitgaven voor onderhoudsverplichtingen respectievelijk de uitgaven voor levensonderhoud in zo nauw verband staan met de lijfrente-uitkeringen, dat om die reden het EG-recht meebrengt dat aftrek moet worden toegestaan, verwerpt het Hof dit standpunt. De desbetreffende uitgaven vormen inkomensbesteding en zijn niet aan te merken als bronkosten.
4.6. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op de goede grond een juiste beslissing heeft genomen.
4.7. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
4.8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 18 maart 2011 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en H.M.N. Schonis, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.