Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-04-2011, BQ9044, 09/00517

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-04-2011, BQ9044, 09/00517

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
8 april 2011
Datum publicatie
23 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ9044
Zaaknummer
09/00517

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in 2003 twee bonussen van zijn werkgever ontvangen. De werkgever heeft geen loonheffing ingehouden en belanghebbende heeft deze bonussen niet vermeld in zijn aangifte. De inspecteur heeft overeenkomstig de aangifte een aanslag opgelegd. Na een boekenonderzoek in 2006 bij de werkgever legt de inspecteur een navorderingsaanslag aan belanghebbende op. Het hof overweegt dat, indien een werkgever ten onrechte nalaat loonbelasting in te houden op een aan een werknemer verstrekte beloning, het de inspecteur in beginsel vrijstaat te kiezen of hij een naheffingsaanslag loonbelasting aan de werkgever oplegt of dat hij het loonbestanddeel door middel van een navorderingsaanslag bij de werknemer in de inkomstenbelasting betrekt. Dit wordt pas anders indien de door de inspecteur gemaakte keuze in strijd komt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het onderhavige geval heeft de inspecteur de keuze gemaakt om na te vorderen bij de werknemer en volgens het hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur hiermee in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Het gelijk is aan de inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00517

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 juli 2009, nummer AWB 08/5482, in het geding tussen

belanghebbende

en

de Inspecteur van de Belastingdienst Oost-Brabant/kantoor Eindhoven

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.H.37 over het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.087 (hierna: de navorderingsaanslag). Tegelijkertijd heeft de Inspecteur aan belanghebbende ter zake van de navorderingsaanslag bij beschikking een bedrag van € 653 heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de heffingsrentebeschikking).

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het de beschikking heffingsrente betreft en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.

1.3. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 2 december 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van de salarisstrook betreffende december 2003.

1.6. Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek ter zitting gesloten.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende is per 1 juni 2003 in dienstbetrekking werkzaam bij A BV (hierna: de werkgever). Blijkens de op 1 juni 2003 ondertekende arbeidsovereenkomst is belanghebbende met zijn werkgever een salaris overeengekomen van € 2.300 netto per maand.

2.2. Belanghebbende heeft voor het jaar 2003 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.087. De Inspecteur heeft overeenkomstig de aangifte een aanslag opgelegd.

2.3. In het jaar 2006 heeft bij de werkgever een boekenonderzoek plaatsgevonden. Tijdens het boekenonderzoek is geconstateerd dat belanghebbende in het jaar 2003 twee bonussen van de werkgever heeft ontvangen in verband met de aankoop van percelen grond. Belanghebbende heeft deze bonussen ontvangen uit hoofde van zijn dienstbetrekking met de werkgever. Op de bonussen, tezamen ten bedrage van € 11.000, is geen loonheffing ingehouden. Belanghebbende heeft de ontvangen bonussen niet in zijn aangifte vermeld.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft de Inspecteur na het einde van de daarvoor gestelde termijn uitspraak op bezwaar gedaan?

2. Stond het de Inspecteur vrij de navorderingsaanslag op te leggen ter zake van door de werkgever aan belanghebbende verstrekte bonussen tot een bedrag van € 11.000, waarop door de BV geen loonbelasting is ingehouden?

3. Is het beroep tegen de heffingsrente ontvankelijk? Zo ja, is de heffingsrente op een te hoog bedrag berekend?

Belanghebbende is van mening dat vraag 2 ontkennend dient te worden beantwoord en de overige vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur, de navorderingsaanslag en de heffingsrentebeschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

4.1. De Rechtbank heeft in overweging 2.7.1 van haar uitspraak terecht overwogen dat de overschrijding van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar, zoals bepaald in artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2003), niet leidt tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar of van de aanslag. Voor zover belanghebbende stelt dat gevolgen moeten worden verbonden aan de overschrijding van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar, moet zijn stelling worden verworpen. De Inspecteur heeft voorts in hoger beroep zijn bij de Rechtbank gedane toezegging herhaald dat in verband met de overschrijding van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar geen invorderingsrente zal worden berekend.

4.2. Vaststaat dat de ontvangen bonussen behoren tot het loon van belanghebbende en dat de werkgever ten onrechte heeft nagelaten loonbelasting in te houden over deze bonussen.

Indien een werkgever ten onrechte nalaat loonbelasting in te houden op een aan een werknemer verstrekte beloning staat het de Inspecteur in beginsel vrij te kiezen of hij een naheffingsaanslag loonbelasting aan de werkgever oplegt of dat hij het loonbestanddeel, door middel van een navorderingsaanslag, bij de werknemer in de inkomstenbelasting betrekt. Dit wordt pas anders indien de door de Inspecteur gemaakte keuze in strijd komt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zie de arresten Hoge Raad 24 december 1975, nr. 17 805, BNB 1976/35 en Hoge Raad 6 juni 1990, nr.

26 743, BNB 1990/213).

4.3. De Inspecteur heeft gekozen voor het opleggen van de navorderingsaanslag. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur hiermee niet gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De omstandigheid dat belanghebbende werkzaam was in het bedrijf van zijn vader en hij er daarom, naar hij stelt, op mocht vertrouwen dat loonbelasting zou worden ingehouden, leidt er niet toe dat de Inspecteur in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Nu in de arbeidsovereenkomst geen melding wordt gemaakt van (het bedrag van) de overeengekomen bonussen, kon belanghebbende er voorts niet vanuit gaan dat hij het bedrag van de bonussen, evenals het maandelijkse salaris, netto met de werkgever was overeengekomen. Belanghebbende heeft overigens ook niet aannemelijk gemaakt dat de door de Inspecteur gemaakte keuze in strijd komt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De navorderingsaanslag is derhalve terecht en, naar tussen partijen niet in geschil is, tot het juiste bedrag opgelegd.

4.4. In het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009,

nr. 07/13621, BNB 2010/52, is beslist dat het bezwaar tegen een belastingaanslag tevens moet worden opgevat als bezwaar tegen een op hetzelfde aanslagbiljet vermelde beschikking inzake heffingsrente die met deze aanslag samenhangt. Gelet hierop moet belanghebbende, anders dan de Rechtbank heeft beslist, ontvankelijk worden verklaard in zijn bezwaar, beroep en hoger beroep tegen de beschikking heffingsrente.

Belanghebbende heeft dienaangaande gesteld dat de omstandigheid dat de behandeling van het bezwaarschrift bijna twee jaar in beslag heeft genomen, ertoe leidt dat uitsluitend over het jaar 2003 heffingsrente in rekening kan worden gebracht.

4.5. Ingevolge artikel 30f, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting rente - heffingsrente - berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Ingevolge lid 3, aanhef en sub a, van voornoemd artikel wordt de heffingsrente enkelvoudig berekend met betrekking tot de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet.

De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de heffingsrente is berekend over de periode 1 januari 2004 tot en met de dag van dagtekening van de navorderingsaanslag, 27 oktober 2006. Nu deze periode is gelegen binnen het in artikel 30f, lid 3, sub a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vermelde tijdvak, is de heffingsrente niet tot een te hoog bedrag berekend. De vertraging in de behandeling van het bezwaarschrift vormt een omstandigheid die zich heeft voorgedaan na het einde van het tijdvak waarover de heffingsrente in rekening is gebracht en kan derhalve niet tot de conclusie leiden dat de heffingsrente tot een te hoog bedrag in rekening is gebracht.

4.6. Gelet op het voorgaande moet het hoger beroep voor wat betreft de navorderingsaanslag ongegrond worden verklaard. Voor wat betreft de heffingsrentebeschikking dient belanghebbende alsnog ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep tegen deze beschikking. Het Hof zal, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen de beschikking heffingsrente ongegrond verklaren.

Ten aanzien van het griffierecht

4.7. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 respectievelijk € 110 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.8. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze kosten op de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting bij de Rechtbank voor het traject Y-Breda en vice versa, berekend op basis van de kosten van het openbaar vervoer tweede klasse op een bedrag van € 20. Het Hof stelt de reiskosten voor het bijwonen van de zitting bij het Gerechthof op een bedrag van € 3. In totaal bedragen de voor vergoeding in aanmerking komende kosten € 23.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep voor wat betreft de navorderingsaanslag ongegrond;

- verklaart het hoger beroep voor wat betreft de heffingsrentebeschikking gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de heffingsrentebeschikking;

- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep, voor wat betreft de heffingsrentebeschikking, ontvankelijk;

- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep, voor wat betreft de heffingsrentebeschikking, ongegrond;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 149 vergoedt, en

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 23.

Aldus gedaan op 8 april 2011 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, J.W.J. Huige en M.B.A. van Hout, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.