Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-04-2011, BQ9048, 09/00527

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-04-2011, BQ9048, 09/00527

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
8 april 2011
Datum publicatie
23 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ9048
Zaaknummer
09/00527

Inhoudsindicatie

Normale verblijfplaats is in Nederland gebleven: geen verhuisboedelvrijstelling

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00527

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 augustus 2009, nummer AWB 08/4970, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Douane Zuid van de rijksbelastingdienst,

te Roermond,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen beschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met dagtekening 13 mei 2008 heeft belanghebbende een verzoek ingediend ter verkrijging van een vergunning inzake vrijstelling Belasting van personenauto's en motorrijwielen bij verhuizing. Op 19 mei 2008 heeft de Inspecteur op dat verzoek in afwijzende zin beslist. Belanghebbende heeft met dagtekening 27 mei 2008 tegen die beslissing bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 17 september 2008 het bezwaar ongegrond verklaard.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 145. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 223. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 1 oktober 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

2.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en is als promovendus in dienst bij de Universiteit van A (hierna: de universiteit). In het kader van een samenwerking heeft belanghebbende werkzaamheden verricht voor het "B (hierna: B Centrum) in C, Duitsland. Gedurende de samenwerking is het dienstverband van belanghebbende met de universiteit in stand gebleven. Belanghebbende werkte in C als wetenschapper in de functie van "postdoctoral fellow", onder verantwoordelijkheid van D. Ter zake van zijn werkzaamheden in C heeft belanghebbende een gastovereenkomst gesloten met het B Centrum. De overeenkomst liep van 8 januari 2007 tot en met 31 december 2008. Belanghebbende beschikte gedurende deze periode over een Duitse arbeidsvergunning.

2.2. Op 15 november 2006 heeft belanghebbende zich laten inschrijven in de basisadministratie in C. Voordien woonde belanghebbende met zijn vriendin in een huurwoning te E. Op 2 mei 2008 heeft belanghebbende zich laten uitschrijven uit de basisadministratie in C. Op 13 mei 2008 heeft belanghebbende zich weer laten inschrijven in E.

2.3. Tijdens zijn verblijf in C is belanghebbendes vriendin in de huurwoning in E blijven wonen en is het huurcontract voortgezet. Gedurende zijn verblijf in C beschikte belanghebbende aldaar over een huurwoning, die blijkens het huurcontract bestond uit één kamer, een keuken, een bad en een berging. Belanghebbende bekostigde gedurende die periode de woning in C, belanghebbendes vriendin bekostigde de woning in E. Na terugkeer in Nederland is belanghebbende weer ingetrokken bij zijn vriendin in de huurwoning in E.

2.4. Belanghebbende had een bankrekening bij de F-bank in E en een bankrekening bij de G in C. De rekening in Nederland gebruikte belanghebbende voor het laten bijstorten van zijn salaris en het doen van diverse betalingen. De rekening in Duitsland diende met name voor de kosten van het verblijf in C en werd aangevuld met overboekingen van de rekening in Nederland. Belanghebbende beschikte daarnaast over een creditcard bij F, waarmee hij uiteenlopende betalingen verrichtte.

2.5. Belanghebbende heeft van 9 mei 2007 tot en met 8 mei 2008 regelmatig een fitnessstudio in C bezocht. Blijkens een tot de gedingstukken behorend overzicht bezocht belanghebbende de fitnessstudio ongeveer 2 à 3 maal per week, met name op doordeweekse avonden. Het lidmaatschapsgeld voldeed belanghebbende van zijn rekening in Duitsland.

2.6. Over het jaar 2007 heeft belanghebbende aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan. In zijn aangifte heeft belanghebbende als werkgever opgegeven "Universiteit A".

2.7. Op 22 oktober 2007 heeft belanghebbende in C een personenauto gekocht, een Audi A3, met chassisnummer ---------(hierna: de auto). De auto is in Duitsland op kenteken gesteld.

2.8. Op 13 mei 2008 heeft belanghebbende met betrekking tot de auto een "Vergunning vrijstelling BPM bij verhuizing" ingediend. De Inspecteur heeft bij de thans bestreden beschikking afwijzend op de aanvraag beschikt. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende niet zijn normale verblijfplaats naar Nederland heeft overgebracht, omdat hij zijn normale verblijfplaats steeds in Nederland heeft gehad, zodat hij niet voldoet aan alle voorwaarden die de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) stelt voor het verlenen van de gevraagde vrijstelling.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur het verzoek om vrijstelling van BPM op grond van de zogenoemde verhuisboedelvrijstelling had moeten inwilligen.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur alsmede tot wijziging van de beschikking van de Inspecteur in dier voege dat de door hem gevraagde vrijstelling van BPM wordt verleend. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 14 Wet BPM kan onder voorwaarden en beperkingen vrijstelling van belasting worden verleend voor een uit een ander land afkomstige personenauto die voor specifieke doeleinden, dan wel specifieke omstandigheden naar Nederland is gebracht. In artikel 4 Uitvoeringsbesluit BPM 1992 zijn deze voorwaarden en beperkingen nader uitgewerkt. Daarbij wordt verwezen naar het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 (hierna: de Verordening).

4.2. Artikel 2 van de Verordening bepaalt dat behoudens het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 10 van rechten bij invoer zijn vrijgesteld de persoonlijke goederen, ingevoerd door natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Gemeenschap overbrengen. Artikel 4 van de Verordening bepaalt dat voor de vrijstelling alleen in aanmerking komen personen die hun normale verblijfplaats sedert ten minste twaalf opeenvolgende maanden buiten het douanegebied van de Gemeenschap hebben gehad. Voor de toepassing van artikel 4 Uitvoeringsbesluit 1992 betekent het vorenstaande dat personen die voor de zogeheten verhuisboedelvrijstelling in aanmerking wensen te komen hun normale verblijfplaats sedert ten minste twaalf opeenvolgende maanden buiten Nederland moeten hebben gehad.

4.3. Uit de vastgestelde feiten vloeit naar 's Hofs oordeel voort, dat belanghebbendes werkzaamheden in C werden uitgevoerd in het kader van de arbeidsrelatie welke belanghebbende gedurende zijn gehele verblijf in Duitsland had met de universiteit. Hierbij overweegt het Hof dat belanghebbende met het B Centrum een gastovereenkomst sloot voor een beperkte periode, dat belanghebbende in C werkte als postdoctoral fellow, dat hij ter zitting verklaarde dat het belang van zijn werkzaamheden bij het B Centrum voor de universiteit gelegen was in het opdoen van nieuwe kennis, dat hij door de universiteit werd betaald gedurende zijn uitzending en dat die betalingen door hem werden ontvangen op zijn Nederlandse bankrekening bij de F bank.

4.4. Voorts is naar 's Hofs oordeel de relatie met zijn vriendin in Nederland in stand gebleven gedurende zijn verblijf in C, welk oordeel het Hof afleidt uit de omstandigheid dat belanghebbende na zijn terugkeer in Nederland weer bij zijn vriendin is ingetrokken. Aan dit oordeel doet niet af de omstandigheid dat zijn vriendin gedurende zijn verblijf in C de huur van de door belanghebbende vóór diens verblijf in C ten dienste staande woning voor haar rekening nam.

4.5. Belanghebbende heeft de huur van de in 4.4 bedoelde woning niet opgezegd voor zijn aandeel bij de aanvang van zijn verblijf in C, noch zijn in 4.3 bedoelde Nederlandse bankrekening. Zijn verblijf in Duitsland heeft uiteindelijk een jaar geduurd.

4.6. Het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat belanghebbendes verblijf in Duitsland niet als blijvend doch als tijdelijk is bedoeld, en dat belanghebbendes normale verblijfplaats, gedurende diens verblijf in Duitsland, in Nederland is gebleven. Aan die conclusie verbindt het Hof de gevolgtrekking dat belanghebbende niet heeft voldaan aan het vereiste van het overbrengen van de normale verblijfplaats naar Nederland en daarmee niet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 14 Wet BPM en artikel 4 Uitvoeringsbesluit BPM 1992.

4.7. De in geding zijnde vraag moet derhalve worden beantwoord in de door de Inspecteur voorgestane zin. Het hoger beroep dient ongegrond te worden verklaard en de uitspraak van de Rechtbank dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.8. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.9. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 8 april 2011 door N. van Beelen, voorzitter, P. Fortuin en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.