Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-04-2011, BQ9051, 09/00663

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-04-2011, BQ9051, 09/00663

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
8 april 2011
Datum publicatie
23 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ9051
Zaaknummer
09/00663

Inhoudsindicatie

Belanghebbende exploiteerde samen met zijn echtgenote een hotel-restaurant. In het jaar 2000 is het hotel-restaurant verkocht. In geschil is of de verbouwingen aan het hotel-restaurant hebben plaatsgevonden ten tijde van de periode dat belanghebbende eigenaar was en derhalve voor zijn rekening en risico hebben plaatsgevonden of dat de verbouwingen hebben plaatsgevonden na de verkoop daarvan aan de nieuwe eigenaar en derhalve voor diens rekening en risico hebben plaatsgevonden. De inspecteur heeft gesteld dat hem bij onderzoek bij de nieuwe eigenaar is gebleken dat de verbouwingen door de nieuwe eigenaar zijn gedaan. Dezelfde verbouwingen hebben dus niet voor rekening en risico van belanghebbende kunnen plaatsvinden, aldus de inspecteur. De inspecteur heeft echter de stukken, die hij bij de nieuwe eigenaar heeft ingezien, niet ingebracht. Volgens het hof ten onrechte, omdat deze stukken tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in art. 8:42 Awb behoren. Het hof gaat op grond van art. 8:31 Awb dan ook voorbij aan de resultaten van het onderzoek verricht bij de nieuwe eigenaar. Op belanghebbende rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de bedragen op de door belanghebbende ingebrachte facturen in mindering behoren te komen op de winst uit onderneming. Op grond van diverse feiten en omstandigheden acht het hof aannemelijk dat de facturen zijn geproduceerd ten einde het te doen voorkomen dat op de winst uit onderneming een bedrag aan verbouwingskosten in mindering zou moeten worden gebracht. Het hof acht ongeloofwaardig dat daadwerkelijk de op de facturen vermelde werkzaamheden ten behoeve van belanghebbende hebben plaatsgevonden. Het gelijk is aan de inspecteur: de geclaimde verbouwingskosten komen niet in mindering van de winst uit onderneming.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00663

Uitspraak op het hoger beroep van

De heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de schriftelijk uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 oktober 2009, nummer AWB 08/2247 in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2000.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 6 september 2002 over het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 141.986. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de aanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Bij mondelinge uitspraak van 19 april 2006 heeft het Hof het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Op verzoek van de Hoge Raad heeft het Hof de mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke uitspraak van 19 juli 2006, kenmerk 03/01203.

1.4. Bij arrest van 22 februari 2008, nr. 43 290, heeft de Hoge Raad (onder meer) de uitspraak van het Hof vernietigd en de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op het bezwaar te doen.

1.5. Met dagtekening 8 april 2008 heeft de Inspecteur opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij - naar het Hof begrijpt - de aanslag gehandhaafd.

1.6. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.7. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 1 december 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.9. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.10. Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.11. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende exploiteerde met zijn echtgenote mevrouw A tot en met augustus 2000 een hotel-restaurant. Deze exploitatie vond plaats in de vennootschap onder firma 'v.o.f. B' aan de C-straat 148 te D (Limburg). Belanghebbende was voor 25% gerechtigd tot de winst van de vennootschap onder firma en zijn echtgenote voor 75%.

2.2. In het jaar 2000 is het hotel-restaurant verkocht en is aldus de exploitatie gestaakt.

2.3. De opbrengst van het pand aan de C-straat 148 bedroeg fl. 800.000 en de boekwaarde fl. 430.019, zodat de stakingswinst voor de vennootschap onder firma fl. 369.981 bedroeg.

2.4. Tot de stukken van het geding behoren een viertal facturen gericht aan 'Hotel-restaurant "B"' van E, renovatietechniek. Als afzender van de facturen is vermeld: F, G-straat 35, ---- -- H. Op de facturen is voorts vermeld een bankrekening J H 000000000 en een nummer van de Kamer van Koophandel 0000000. De facturen zijn gedateerd 9 januari 2000, 25 februari 2000, 30 maart 2000 en 29 april 2000. De voornoemde facturen vermelden als factuurbedragen (fl. 79.950 + fl. 13.991,25 (17,5% omzetbelasting) =) fl. 93.941,25; (fl. 54.250 + fl. 9.493,75 (17,5% omzetbelasting) =) fl. 63.743,75; (fl. 55.850 + fl. 9.773,75 (17,5% omzetbelasting) =) fl. 65.623,75 respectievelijk (fl. 39.500 + fl. 6.912,50 (17,5% omzetbelasting) =) fl. 46.412,50. De facturen vermelden respectievelijk eerste, tweede, derde en vierde termijn. Op de facturen zijn diverse werkzaamheden vermeld, zoals sloop, stuken, behang, sanitair, timmerwerk, afvoer puin, elektriciteit, graafwerkzaamheden enzovoorts. Op de facturen is handgeschreven vermeld dat de facturen op 11 januari 2000, 25 februari 2000, 30 maart 2000 en 4 mei 2000 zijn voldaan. De kopieën van de originelen zijn bij een brand in 2004 - lopende de procedure met betrekking tot deze aanslag - verwoest. De originelen van de facturen zijn in het ongerede geraakt. De tot het procesdossier behorende (afschriften van) facturen zijn door toedoen van de broer van de heer F tijdens de procedure overgelegd.

2.5. De onder 2.4 vermelde heer F was in het jaar 2000 niet bekend op het onder 2.4 vermelde adres. Bij de Kamer van Koophandel was geen inschrijving van voornoemde heer en/of zijn onderneming bekend. Evenmin was voornoemde heer en/of zijn onderneming bij de rijksbelastingdienst bekend. De op onder 2.4 vermelde bankrekening is eerst per 23 januari 2002 in gebruik genomen en wel als privérekening en niet als zakelijke rekening. De onder 2.4 vermelde facturen zijn niet nader onderbouwd met gespecificeerde rekeningen met stukken. De op de facturen vermelde omzetbelasting is door belanghebbende niet als voorbelasting op zijn aangiften omzetbelasting in aftrek gebracht. De facturen zijn niet verwerkt als kosten in de jaarrekening van de vennootschap onder firma, die op 6 augustus 2001 is opgemaakt. In het in deze jaarrekening opgenomen overzicht van BTW over het jaar 2000 zijn de op de facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting niet opgenomen.

2.6. Belanghebbende heeft in 1999 verbouwingswerkzaamheden laten uitvoeren en daartoe een speciale bouwrekening aangehouden. Hierop zijn de verbouwingsuitgaven exact te volgen.

2.7. Tot de stukken van het geding behoort een 'declaration' met, voor zover te dezen van belang, de volgende inhoud:

'Declaration

Made by K at L, Israel on 30-Nov-09

I K, Israeli citizen, ID number 000000-0 born 24.4.1939 in Israel from 13 M St, L, Israel declare as follows:

I remitted in person, in D to Mr. X and Mrs. A in mid 1999, the amount of 250,000 Dutch guilders in cash as an investment into their project, the Hotel "B", in N, D Netherlands.

Both parties agreed on a 10 year payback period with an annuity of 25.000Hfl plus interest of 20%

Until today not one Hfl was repaid.

The reason was unclear to me. I couldn't reach X at the known addresses and was also unreachable by phone.

I have been seriously ill for many years now and I was not really capable of taking the appropriate steps.'.

De declaration is voorzien van de verklaring van P, Adv dat op 30 november 2009 K voor hem of haar is verschenen en dat K in zijn of haar aanwezigheid heeft getekend. Ook is bijgevoegd een verklaring van authenticiteit van handtekening door Q, notaris te R, Israel.

2.8. Tot de stukken van het geding behoort een verklaring met, voor zover te dezen van belang, de volgende inhoud:

'To whom it may concern

I K, Israeli citizen, ID number 000000-0 born 24.4.1939 in Israel from 13 M St. L, Israel, would like to appoint: Mr. S Id 089085930, born: 06.03.1957 as my representative in the Netherlands and I give him herby Power of attorney in regards to debt collection from the fam X-A

Mr. S which is a close friend of mine, met A by chance. They discussed the loan agreement and it became clear that a new confirmation letter of the existing loan, preferably drawn up by a notary public, should be issued.

I have been seriously ill for many years now and I was not capable of taking the appropriate steps to collect my depts.'.

De verklaring is voorzien van de verklaring van P, Adv dat op 30 november 2009 K voor hem of haar is verschenen en dat K in zijn of haar aanwezigheid heeft getekend. Ook is bijgevoegd een verklaring van authenticiteit van handtekening door Q, notaris te R, Israel.

2.9. De heer K is kort na het opmaken van de akten overleden.

2.10. Met dagtekening 28 april 2005 heeft de Inspecteur een rapport opgemaakt van een bij belanghebbende en zijn echtgenote ingesteld boekenonderzoek. Hierin is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:

'3.1 Facturen aangaande verbouwing 2000

Tijdens de procedure zijn een viertal facturen wegens verbouwingen ingebracht. Dit voor een totaalbedrag van fl. 269.721,25. Het betreft de navolgende facturen:

(...)

Door adviseur wordt aangegeven dat bovenstaande facturen niet in de boekhouding over 2000 zijn verwerkt.

Ten aanzien van bovenstaande facturen zijn de navolgende constateringen gemaakt:

De facturen welke zijn overlegd zijn kopieën van de originele facturen. De originele facturen zijn ingezien ten kantore van Mr. T. Deze stemden exact overeen met de kopieën.

Echter de originelen zijn niet gemaakt op briefpapier zoals dat gebruikelijk is bij facturen van ondernemers.

Met betrekking tot de facturen van 25 februari en 30 maart 2000 blijkt dat de opmaak van de facturen gelijk is aan de datum van betaling, wat zeer onwaarschijnlijk is bij deelfacturatie van dergelijke bedragen.

Bij verbouwingen van dergelijke omvang is tevens gebruikelijk dat de diverse onderdelen van de verbouwing worden opgenomen met vermelding van de overeengekomen prijs voor de desbetreffende onderdelen. M.a.w. gespecificeerde rekeningen en achterliggende stukken.

Met betrekking tot de aannemer welke de verbouwingen zou hebben uitgevoerd, is geconstateerd dat deze in de periode van facturatie, alsmede de periode daaraan voorafgaand, dus als de werkzaamheden zouden zijn uitgevoerd, bij de belastingdienst als ook bij de Kamer van Koophandel niet bekend is als ondernemer.

Met betrekking tot de adres-gegevens van de aannemer, zoals op de facturen vermeld, is geconstateerd dat deze gedurende de periode van facturatie alsmede de periode daaraan voorafgaand, niet gevestigd noch woonachtig is op het adres G-straat 35 te H.

Met betrekking tot het J bankrekeningnummer zoals vermeld op de facturen is geconstateerd dat het nummer niet bekend is bij V. Navraag bij de bankinstantie heeft opgeleverd dat het geen zakelijke rekening is geweest maar een privé-rekening. Tevens is bij betreffende bankinstantie gebleken dat de rekening gebruikt is vanaf 23 januari 2002. Conclusie kan dan ook alleen maar zijn dat het op de facturen vermelde bankrekeningnummer, in de periode dat de facturen zijn opgemaakt, nog niet bekend was en derhalve nog niet vermeld had kunnen worden

Met betrekking tot de omschrijving van uitgevoerde werkzaamheden is geconstateerd dat werkzaamheden door de nieuwe eigenaar zijn gedaan c.q. door de nieuwe eigenaar offertes zijn aangevraagd om de betreffende werkzaamheden te laten uitvoeren.

Gezien de aard van de verbouwingen c.q. facturatie is het aannemelijk dat voor een aantal omschrijvingen een bouwvergunning noodzakelijk is. Middels informatie van de Gemeente D is geconstateerd dat voor betreffende periode alsmede geruime tijd daarvoor geen vergunningen zijn aangevraagd.

Zoals reeds vermeld zijn de betreffende facturen niet in de boekhouding opgenomen. Gezien de omvang van de geldbedragen is dat opmerkelijk te noemen. Temeer daar de onderneming in de loop van 2000 wordt verkocht aan een derde.

Geconstateerd is dat er ook in 1999 verbouwingen hebben plaatsgevonden. Voor de verbouwingen in 1999 is een speciale bouwrekening in de boekhouding opgenomen welke exact de uitgaven van de verbouwingen omvat. Gezien de handelswijze in 1999 is het opmerkelijk dat voor de verbouwing van 2000 niet dezelfde handelswijze is gehanteerd.

Noch door de ondernemer noch door de boekhouder is de voorbelasting omzetbelasting van de verbouwing geclaimd. Ook deze constatering is zeer opmerkelijk te noemen gezien het feit dat de onderneming in de loop van 2000 aan een nieuwe eigenaar wordt verkocht.

Door adviseur W is aangegeven dat de facturen contant door de familie X-A zouden zijn betaald. Geconstateerd is dat hiervoor geen stukken van bankopnamen voorhanden zijn. Op de vraag hoe de facturen dan zijn betaald is door de adviseur geantwoord dat deze gelden zouden zijn verkregen van een bevriende relatie. Stukken met betrekking tot deze transacties waren vooralsnog niet voorhanden. Met dhr. W is derhalve op 25 februari de afspraak gemaakt dat hij stukken aangaande de verkrijging van de gelden zou verstrekken middels navraag bij de familie X-A. Na een herhaald verzoek aan dhr. W werd op 25 maart middels fax gereageerd, dat de gelden op 28 november 1999 zouden zijn verstrekt door AA uit Israel tot een bedrag van fl. 270.000,-. Echter nadere stukken zoals een leningcontract c.q. stukken dat de gelden zouden zijn overgedragen ontbreken. Ook in de boekhouding is geen enkele boeking te vinden aangaande deze geldlening. Het is opmerkelijk te noemen dat een geldlening van genoemd bedrag geen boekingsingang tot gevolg heeft gehad.

3.2 Conclusie

Op grond van voorgaande constateringen dient te worden geconcludeerd dat:

- De gegevens zoals vermeld op de betreffende facturen niet juist zijn.

- De op de facturen vermelde werkzaamheden niet zijn uitgevoerd.

- De financiering van de verbouwing door derden, alsmede de betaling van betreffende facturen niet heeft plaatsgevonden.'.

2.11. Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 49.491. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur hierop een correctie aangebracht van fl. 92.495 (zijnde 25% van fl. 369.981 stakingswinst) en het belastbaar inkomen vastgesteld op fl. 141.986.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

I. Heeft de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)?

II. Dient ten laste van de winst uit onderneming uit de vennootschap onder firma een bedrag van (fl. 269.721,25 (inclusief omzetbelasting) x 25% (belanghebbendes aandeel) =) fl. 67.430,31 aan verbouwingskosten te worden gebracht?

Belanghebbende is van mening dat vraag I ontkennend en vraag II bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 74.555,69. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

Vraag I

4.1. Artikel 8:42, lid 1 van de Awb luidt als volgt:

'Binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en dient het een verweerschrift in.'.

Ingevolge artikel 27j, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is deze bepaling van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.

4.2. Artikel 8:31 van de Awb luidt als volgt:

'Indien een partij niet voldoet aan de verplichting te verschijnen, inlichtingen te geven, stukken over te leggen of mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.'.

Ingevolge artikel 27j, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is deze bepaling van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.

4.3. De partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de verbouwingen aan het hotel-restaurant hebben plaatsgevonden ten tijde van de periode dat belanghebbende (mede)eigenaar was en derhalve voor zijn rekening en risico hebben plaatsgevonden of dat de verbouwingen aan het hotel-restaurant hebben plaatsgevonden na de verkoop daarvan aan de nieuwe eigenaar en derhalve voor diens rekening en risico hebben plaatsgevonden.

4.4. De Inspecteur stelt dat hem bij onderzoek bij de nieuwe eigenaar is gebleken dat de verbouwingen door de nieuwe eigenaar zijn gedaan c.q. door de nieuwe eigenaar offertes zijn aangevraagd om de betreffende werkzaamheden te laten uitvoeren. Daaraan verbindt de Inspecteur de conclusie dat (naar het oordeel van de Inspecteur: dezelfde) verbouwingen niet voor rekening en risico van belanghebbende hebben kunnen plaatsvinden.

4.5. Belanghebbende heeft in het beroepschrift bij de Rechtbank, pagina 5 onderaan en in de motivering van het hoger beroepschrift bij het Hof op pagina 3 aangevoerd, dat de stukken die de Inspecteur bij de nieuwe eigenaar van het hotel-restaurant heeft ingezien en waaraan de Inspecteur de conclusie verbindt dat de verbouwingen door de nieuwe eigenaar zijn gedaan c.q. waarvoor door de nieuwe eigenaar offertes zijn aangevraagd om de betreffende werkzaamheden te laten uitvoeren behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Voorts heeft belanghebbende aangevoerd, dat de Inspecteur die stukken dient over te leggen.

4.6. Het Hof stelt voorop, dat de Rechtbank in zijn uitspraak zonder enige motivering voorbij is gegaan aan deze onder 4.5 vermelde stelling van belanghebbende en dat het hoger beroep van belanghebbende in zoverre niet van belang is ontbloot.

4.7. Het Hof is van oordeel, dat alle stukken, die de Inspecteur bij de nieuwe eigenaar heeft ingezien en waaraan hij de conclusie verbindt dat de verbouwingen door de nieuwe eigenaar zijn gedaan c.q. waarvoor door de nieuwe eigenaar offertes zijn aangevraagd om de betreffende werkzaamheden te laten uitvoeren, behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Immers, voormelde conclusie van de Inspecteur sluit uit dat belanghebbende (dezelfde) verbouwingen zou hebben laten verrichten. Aldus hebben eerder bedoelde stukken bijgedragen aan het oordeel van de Inspecteur dat de factuurbedragen als vermeld onder 2.4 niet op de winst uit onderneming in aftrek kunnen komen. Dit laat geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur (de handhaving van) de onderhavige aanslag (mede) heeft gebaseerd op de stukken die hij bij de nieuwe eigenaar heeft ingezien. Dit brengt met zich dat de Inspecteur deze stukken (reeds bij het verweerschrift bij de Rechtbank) had dienen over te leggen. Het Hof wijst in dit verband op r.o. 3.2.4 in het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008, nr. 43 791, LJN BB5868.

4.8. De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting opgemerkt eraan te twijfelen of de onder 4.7 bedoelde stukken behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Voorts heeft hij tijdens het onderzoek ter zitting enerzijds opgemerkt dat de onder 4.7 bedoelde stukken niet aan het controledossier zijn toegevoegd en anderzijds niet te verwachten is dat de stukken - gelet op de termijn van de wettelijke bewaarplicht voor de nieuwe eigenaar - nog steeds bij de nieuwe eigenaar beschikbaar zullen zijn.

4.9. De onder 4.8 bedoelde opmerkingen van de Inspecteur baten hem niet. Het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb dient ertoe, dat belanghebbende en de belastingrechter zich een oordeel kunnen vormen over de stukken die de Inspecteur ten grondslag legt of heeft gelegd aan zijn standpunt. Zonder overlegging van een dergelijk stuk zijn de feitelijke gegevens (de inhoud van dat stuk) aan de belanghebbende en de belastingrechter niet bekend, zodat zij door de belanghebbende niet kunnen worden weerlegd en door de belastingrechter niet op juistheid kunnen worden getoetst. Aldus faalt ook de stelling van de Inspecteur, zoals begrepen door het Hof, dat hij de stukken die hij bij nieuwe eigenaar heeft ingezien niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren, omdat hij die stukken niet (in kopie) in zijn dossier heeft gevoegd. Uit het oogpunt van een eerlijk proces is het onaanvaardbaar dat de Inspecteur bij derden stukken inziet en daarop ten nadele van een belanghebbende conclusies baseert om vervolgens die stukken niet tot zijn dossier te rekenen met als gevolg dat hij die stukken tijdens de (bezwaarfase en) beroepsfase niet meer voor weerlegging door belanghebbende en toetsing door de belastingrechter kan overleggen. Of anders geschreven: de Inspecteur kan zich niet onttrekken aan zijn plicht om de op zaak betrekking hebbende stukken over te leggen door deze eenvoudigweg niet (in kopie) aan zijn dossier te voegen.

4.10. Het Hof zal het aanbod van de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting om alsnog een ambtsedige verklaring van de controleambtenaar over te leggen passeren, reeds omdat zo'n verklaring het nog steeds niet mogelijk zal maken dat belanghebbende en het Hof kennis nemen van de stukken ten einde deze te weerleggen respectievelijk te toetsen.

4.11. Uit al het vorenoverwogene volgt, dat de Inspecteur niet heeft voldaan aan zijn in artikel 8:42 van de Awb opgenomen verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Desgevraagd heeft belanghebbende aangegeven dat daaraan op de voet van artikel 8:31 van de Awb het gevolg dient te worden verbonden dat het Hof voorbij gaat aan de resultaten van het onderzoek verricht bij de nieuwe eigenaar en aan het controlerapport. Het Hof volgt belanghebbende hierin ten dele, namelijk alleen voor wat betreft de resultaten van het onderzoek verricht bij de nieuwe eigenaar en voor zover het betreft het deel van het controlerapport dat daarop betrekking heeft.

4.12. Vraag I dient ontkennend te worden beantwoord.

Vraag II

4.13. Het Hof stelt voorop, dat op belanghebbende de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de onder 2.4 vermelde factuurbedragen in mindering behoren te komen op de winst uit onderneming.

4.14. De Inspecteur heeft gesteld dat uit het bij de nieuwe eigenaar verrichte onderzoek zou volgen dat hij diegene is geweest die de verbouwingen zou hebben verricht dan wel zou gaan verrichten en niet belanghebbende. Gelet op hetgeen onder 4.11 is overwogen is het Hof van oordeel, dat de Inspecteur deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.

4.15. De Inspecteur heeft voorts betwist dat op de onder 2.4 vermelde facturen genoemde werkzaamheden zijn uitgevoerd ten behoeve van belanghebbende en dat de financiering van de verbouwingen met een door de heer K verstrekte lening heeft plaatsgevonden. De Inspecteur voert daartoe het volgende aan:

- Eerst op 4 november 2004 tijdens het eerste onderzoek ter zitting ten tijde van de toenmalige procedure voor dit Hof met kenmerk 03/01204 is door belanghebbende ter sprake gebracht dat kosten van verbouwing in mindering moesten komen van de winst;

- Van de dagtekening van de aanslag - 6 september 2002 - tot 4 november 2004 - nadat de kopieën van de facturen bij een brand verloren zouden zijn gegaan - is nimmer over aftrek van verbouwingskosten gesproken;

- De facturen zijn eerst tijdens de procedure met betrekking tot deze aanslag in 2004 overgelegd;

- De facturen hebben niet geleid tot het opnemen van een kostenpost in de jaarrekening van de vennootschap onder firma;

- De op de facturen vermelde in rekening gebrachte omzetbelasting is niet op de aangiften omzetbelasting van belanghebbende in aftrek gebracht;

- De op de facturen vermelde bankrekening is eerst per 23 januari 2002 - derhalve ruimschoots na de datum waarop de facturen zouden zijn uitgereikt - in gebruik genomen en wel als privérekening en niet als zakelijke rekening;

- De onder 2.4 vermelde heer F was in het jaar 2000 niet bekend op het op de facturen vermelde adres;

- Bij de Kamer van Koophandel was geen inschrijving van voornoemde heer en/of zijn onderneming bekend;

- Bij de rijksbelastingdienst was voornoemde heer en/of zijn onderneming evenmin bekend;

- Van de onder 2.7 vermelde lening van K aan belanghebbende en zijn echtgenote is in de administratie van belanghebbende geen enkele vastlegging te vinden;

- De onder 2.7 en 2.8 vermelde verklaringen van K dat het contact tussen hem en belanghebbende en zijn echtgenote verloren zouden zijn gegaan kan niet waar zijn, omdat K via zijn adres voor belanghebbende altijd bereikbaar is geweest.

4.16. Vaststaat, dat de jaarrekening van de vennootschap onder firma is opgemaakt op 6 augustus 2001 en dat in het daarin opgenomen overzicht van BTW over 2000 de op de facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting niet zijn opgenomen. Voorts staat vast dat de in de procedure overgelegde facturen niet kopieën van de originelen zijn - deze zouden door een brand in 2004 zijn verwoest -, maar deze zijn stukken, die door toedoen van de broer van de heer F gedurende de procedure konden worden overgelegd.

4.17. De stelling van belanghebbende, dat hij de originele facturen ter hand zou hebben gesteld van een - inmiddels overleden - ambtenaar van de rijksbelastingdienst om de fiscale consequenties te beoordelen heeft hij, naar het oordeel van het Hof, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt.

4.18. Op grond van hetgeen onder 4.15 tot en met 4.17 is overwogen acht het Hof aannemelijk dat de onder 2.4 vermelde facturen en de onder 2.7 en 2.8 vermelde verklaringen tijdens de procedure met betrekking tot deze aanslag zijn geproduceerd ten einde het te doen voorkomen dat op de winst uit onderneming een bedrag aan verbouwingskosten in mindering zou moeten worden gebracht. Het Hof acht ongeloofwaardig dat daadwerkelijk de op de onder 2.4 vermelde facturen genoemde werkzaamheden ten behoeve van belanghebbende hebben plaatsgevonden en evenmin acht het geloofwaardig dat de in de onder 2.7 en 2.8 vermelde verklaringen genoemde financiering heeft plaatsgevonden.

Slotsom

4.19. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Voor dat geval is niet in geschil dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.20. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem bij de Rechtbank betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

4.21. Gelet op de door de Rechtbank onbehandeld gelaten stelling van belanghebbende dat de Inspecteur niet alle de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, zie 4.6, zal het Hof op de voet van artikel 8:74, lid 2 van de Awb gelasten dat aan belanghebbende het door haar voor het hoger beroep betaalde griffierecht wordt vergoed.

Ten aanzien van de proceskosten

4.22. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten voor de behandeling van het geding bij de Rechtbank als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

4.23. Gelet op de door de Rechtbank onbehandeld gelaten stelling van belanghebbende dat de Inspecteur niet alle de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, zie 4.6, acht het Hof vergoeding van de kosten voor de behandeling van het geding in hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht geboden.

Daarbij gaat het Hof uit van twee samenhangende zaken waarin belanghebbenden geheel of gedeeltelijk in het gelijk worden gesteld. Dit betreft de zaken bij het Hof bekend onder de nummers 09/00662 en 10/00663

4.24. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.311.

Het Hof zal in deze zaak en in de zaak met nummer 09/00662 een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 1.311 : 2 =) € 655,50.

5. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

- gelast dat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 655,50 wordt vergoed; en

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 110.

Aldus gedaan op: 8 april 2011 door P. Fortuin, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.