Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-04-2011, BQ9053, 10/00414

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-04-2011, BQ9053, 10/00414

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
8 april 2011
Datum publicatie
23 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ9053
Zaaknummer
10/00414

Inhoudsindicatie

Belasting- en premieheffing over buitenlandse uitkeringen

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00414

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 mei 2010, nummer AWB 09/983 in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.907 en een te betalen bedrag aan belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning van € 6.848, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 januari 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.6. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de Inspecteur, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

1.7. Belanghebbende heeft ter zitting, zonder bezwaar van de Inspecteur, een kopie van een bijlage bij de pleitnota overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur verklaart geen bezwaar te hebben tegen overlegging van deze bijlage.

1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

2.1. Belanghebbende woont sedert 1974 in Nederland. Voordien heeft belanghebbende een aantal jaren in Canada gewoond en gewerkt. Vanaf het jaar 1974 tot en met 2000 (tijdstip pensionering) heeft belanghebbende gewerkt voor de in het Verenigd Koninkrijk (hierna: VK) gevestigde A, respectievelijk B en C. Vast staat dat belanghebbende vanaf 1974 nooit meer dan 183 dagen aaneengesloten in het VK of enig ander land heeft verbleven.

2.2. In 2006 genoot belanghebbende winst uit onderneming. Deze onderneming wordt in dat jaar (...) gestaakt. Daarnaast genoot belanghebbende de volgende inkomsten:

* AOW-uitkering

* pensioen van D

* pensioen van E

* uitkering op grond van het F (hierna: F)

* uitkering op grond van het G (hierna: G)

* uitkering op grond van het H (hierna: H).

2.3. De uitbetaling door het F vindt eenmaal per jaar plaats in december. De uitkering bedroeg in het onderhavige jaar CAD 2.484,63. Er is een wisselkoers aangehouden van 1,53 per ultimo 2006. De uitkering bedraagt dan afgerond € 1.623. De ingehouden bronbelasting is CAD 621 (€ 406).

2.4. De uitbetalingen van het G vinden maandelijks plaats. De uitkering bedroeg in het onderhavige jaar in totaal CAD 1.699,80. Er is een gemiddelde wisselkoers van 1,44183 aangehouden. De uitkering bedraagt dan afgerond € 1.178. De ingehouden bronbelasting is CAD 255 (€ 177).

2.5. De uitbetalingen van het H vinden per kwartaal plaats. De uitkering wordt verzorgd door een op Bermuda gevestigd lichaam, de administratieve verwerking vindt in de Verenigde Staten plaats. De uitkering bedroeg in het onderhavige jaar $ 2.345,72 per maand, zijnde totaal $ 28.148,64. Er is een gemiddelde wisselkoers aangehouden van 1,2591. De totale uitkering bedraagt dan afgerond € 22.355.

2.6. Belanghebbende heeft aangifte gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 16.405. In de aangifte heeft belanghebbende de hierboven genoemde uitkeringen ingevolge het F, G en H niet vermeld. Bij het vaststellen van de aanslag is de inspecteur afgeweken van de aangifte. De hiervoor genoemde uitkeringen zijn bij het door belanghebbende aangegeven inkomen uit werk en woning geteld. Door deze verhoging is de geclaimde aftrek wegens buitengewone lasten van € 2.346 vervallen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarmee bij aanslag vastgesteld op € 43.907. Daarnaast is in de aanslag begrepen een bedrag van € 3.844 wegens premie ingevolge de Algemene Wet (...) Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ) en € 383 wegens premie ingevolge de Algemene Nabestaandenwet (hierna: ANW). Met betrekking tot de Canadese pensioenen is voorkoming van dubbele belasting verleend.

In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:

2.7. De uitkering van de Stichting J te K bedraagt € 2.615. Op deze uitkering is € 421 loonheffing ingehouden.

2.8. De uitkeringen van D bedragen € 7.598 respectievelijk € 1.922. Op deze uitkeringen is € 1.228 respectievelijk € 311 loonheffing ingehouden.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

a. Heeft de Inspecteur de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar overschreden en, zo ja, welk gevolg moet daaraan worden verbonden?

b. Heeft de Inspecteur de uitkeringen van het F, het G, het H, de Stichting J en D terecht en op de juiste wijze in de heffing van inkomstenbelasting betrokken?

c. Is belanghebbende premies volksverzekeringen verschuldigd?

d. Heeft belanghebbende recht op schadevergoeding van € 80.000?

Belanghebbende is van mening dat de vragen a, en d bevestigend moeten worden beantwoord en de vragen b en c ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.269 en een te betalen bedrag aan premies volksverzekeringen van nihil. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

Ten aanzien van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar

4.1. Het bezwaarschrift is op 9 januari 2009 bij de Belastingdienst binnengekomen. De termijn waarin uitspraak op bezwaar moet worden gedaan, bedraagt zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Die termijn eindigde dus op 20 februari 2009. De termijn voor het beslissen op bezwaar is niet verdaagd. Belanghebbende is op 25 februari 2009 gehoord. De uitspraak op bezwaar dateert van 12 maart 2009. De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is mitsdien overschreden.

4.2. De wet zoals die destijds gold, verbindt echter geen gevolgen aan de overschrijding van de termijn waarin moet worden beslist op het bezwaar. Voorts is het Hof niet gebleken dat belanghebbende door de overschrijding van de termijn zodanig in zijn belangen is geschaad dat de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen om die reden niet mogen worden geheven. Verder rechtvaardigt de overschrijding van de termijn niet de conclusie dat de Inspecteur niet-ontvankelijk is in zijn verweer in beroep of hoger beroep. Ten slotte heeft belanghebbende zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel niet voldoende onderbouwd, zodat het Hof dat beroep verwerpt.

4.3. Gelet op het in 4.1 en 4.2 overwogene is het Hof, gelijk de Rechtbank, weliswaar van oordeel dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is overschreden, maar dat de mate van overschrijding zo gering is dat het Hof daaraan geen gevolgen verbindt.

Ten aanzien van de uitkeringen van het F en het G

4.4. Uit het "L" leidt het Hof af dat het F een publiekrechtelijke ouderdomspensioen is voor personen van 65 jaar of ouder, dat voorziet in maandelijkse uitkeringen. Uit het door de Inspecteur overgelegde overzicht van de website van de Canadese overheid (www.hrsdc.gc.ca) betreffende "G (G) - Retirement Pension" leidt het Hof af dat het G een publiekrechtelijk ouderdomspensioen is voor personen van 60 jaar of ouder, dat voorziet in maandelijkse uitkeringen. Nu het F en het G publiekrechtelijke regelingen zijn en de uitkeringen een periodiek karakter hebben, zijn de uitkeringen van het F en het G belastbaar op grond van artikel 3.100, lid 1, aanhef en onderdeel a, in verbinding met artikel 3.101, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). Aan dit oordeel doet niet aan af dat voor het F geen premie is verschuldigd, noch de vraag of belanghebbende in het verleden de premies voor het G in Canada of elders in aftrek heeft gebracht. Voorts is niet relevant, zoals belanghebbende ten onrechte meent, dat het Canadese fiscale stelsel op bepaalde punten niet overeenkomt met het Nederlandse stelsel, nu de wet dit niet als relevant aanmerkt voor buitenlandse periodieke uitkeringen op grond van een publiekrechtelijke regeling. Zuiver naar nationaal recht bezien, heeft de Inspecteur de uitkeringen van het F en het G mitsdien terecht in de heffing van inkomstenbelasting betrokken.

4.5. Vervolgens beoordeelt het Hof of belastingverdragen eraan in de weg staan dat de uitkeringen van het F en het G in Nederland in de belastingheffing worden betrokken.

4.5.1. Ingevolge artikel 18, paragraaf 1, van de overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en Canada van 27 mei 1986 (hierna: het verdrag Nederland-Canada) komt heffingsbevoegdheid ten aanzien van pensioenen en sociale verzekeringsuitkeringen toe aan de woonstaat van de genieter van de uitkeringen. In het onderhavige geval komt heffingsbevoegdheid ten aanzien van de uitkeringen van het F en het G mitsdien toe aan Nederland.

4.5.2. Ingevolge artikel 18, paragraaf 2, van het verdrag Nederland-Canada komt heffingsbevoegdheid ten aanzien van de periodieke uitkeringen van het G tevens toe aan Canada. De aldus geheven belasting mag niet hoger zijn dan 15 procent van het brutobedrag ervan, dat volgens de wetgeving van Canada belastbaar is. Canada heeft de uitkering van het G belast tegen 15 procent. Nederland dient ingevolge artikel 22, paragraaf 3, van het verdrag Nederland-Canada een belastingvermindering te verlenen. De Inspecteur heeft deze vermindering op de aanslag vastgesteld op € 197. Het Hof is van oordeel dat het bedrag van de vermindering niet te laag is vastgesteld. Belanghebbende heeft het bedrag van deze vermindering bovendien niet betwist. De Inspecteur heeft de uitkering van het G derhalve terecht in Nederland in de belastingheffing betrokken en de vermindering niet op een te laag bedrag vastgesteld.

4.5.3. Ingevolge artikel 18, paragraaf 3, van het verdrag Nederland-Canada komt de heffingsbevoegdheid ten aanzien van de uitkeringen van het F eveneens toe aan Canada. Canada heeft de uitkering van het F belast tegen 25 procent. Nederland dient ingevolge artikel 22, paragraaf 2, van het verdrag Nederland-Canada een belastingvermindering te verlenen. De Inspecteur heeft deze vermindering in de aanslag vastgesteld op € 271. Het Hof komt het bedrag van de vermindering juist voor. Belanghebbende heeft deze vermindering bovendien niet betwist. De Inspecteur heeft de uitkering van het F derhalve terecht in Nederland in de belastingheffing betrokken en de vermindering niet op een te laag bedrag vastgesteld.

Ten aanzien van de uitkeringen van het H

4.6. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de uitkeringen van het H ten onrechte tot het inkomen uit werk en woning heeft gerekend, aangezien het een belastingvrije spaarregeling is. De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat er sprake is van een pensioenregeling in de zin van artikel 1.7, lid 2, onderdeel c, van de Wet IB 2001.

4.7. Ingevolge artikel 1.7, lid 2, onderdeel c, van de Wet IB 2001 is van belang of de regeling volgens de belastingwetten van de andere mogendheid, die naar aard en strekking overeenkomen met de Nederlandse loon- of inkomstenbelasting, als een pensioenregeling wordt beschouwd. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat het H volgens de belastingwetten van een andere mogendheid als een pensioenregeling wordt beschouwd. De stelling van de Inspecteur dat belanghebbendes werkgever in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd en dat pensioenen aldaar op dezelfde wijze als in Nederland in de belastingheffing worden betrokken alsmede het door de Inspecteur overgelegde overzicht van de website van de Britse overheid (www.hmrc.gov.uk) betreffende "Income Tax - the basics", zijn daartoe onvoldoende. Deze stellingen en stukken zeggen immers niets over de wijze waarop specifiek het H in het Verenigd Koninkrijk in de belastingheffing wordt betrokken. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken leidt het Hof af dat het H een regeling is die door de in de Verenigde Staten gevestigde M-groep in het leven is geroepen voor haar "internationale" werknemers en die niet is ingericht om onder de belastingwetgeving van een specifieke mogendheid als pensioenregeling te kwalificeren. Het ingelegde vermogen wordt voor rekening van belanghebbende belegd. De kring van begunstigden van het opgebouwde kapitaal omvat de erfgenamen van de werknemer, welke erfgenamen niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot zijn partner en/of kinderen. Het feit dat op de pensioendatum van belanghebbende zijn rechten onder het H kennelijk zijn aangewend om een lijfrente te verwerven, heeft niet tot gevolg dat de regeling als een pensioenregeling kan worden aangemerkt. Belanghebbende heeft bovendien ter zitting geloofwaardig verklaard dat hij de premies van het H nooit in enige mogendheid op zijn inkomen in aftrek heeft gebracht.

4.8. De Inspecteur heeft het H derhalve ten onrechte als pensioenregeling in de zin van artikel 1.7, lid 2, onderdeel c, van de Wet IB 2001 aangemerkt en mitsdien ten onrechte tot het inkomen uit werk en woning gerekend. Aangezien de Inspecteur geen subsidiair standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de belastbaarheid van de uitkeringen uit het H dan wel van het recht op die uitkeringen, in box 3 of anderszins, moet het ervoor worden gehouden dat de uitkeringen uit het H noch het recht op die uitkeringen in het onderhavige jaar in de belastingheffing kan worden betrokken.

Ten aanzien van de uitkeringen van de Stichting J

4.9. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de uitkeringen van Stichting J niet in de belastingheffing mogen worden betrokken, ondanks dat hij deze uitkeringen wel in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar heeft aangegeven. Belanghebbende heeft zijn stelling niet gemotiveerd. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur de uitkeringen van Stichting J, gelet op artikel 1.7, lid 2, aanhef en onderdeel b, in samenhang met artikel 3.101, lid 1, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001, terecht als inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen.

Ten aanzien van de uitkeringen van D

4.10. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de uitkeringen van D niet in de belastingheffing mogen worden betrokken, ondanks dat hij deze uitkeringen in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar heeft aangegeven. Belanghebbende heeft zijn stelling niet gemotiveerd. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat hij de premies op zijn inkomen in mindering heeft gebracht. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur de uitkeringen van D derhalve terecht tot het inkomen uit werk en woning gerekend.

Ten aanzien van de verschuldigdheid van de premies volksverzekeringen

4.11. Belanghebbende stelt dat hij geen premies volksverzekeringen, in het bijzonder premies AWBZ en premies Anw, is verschuldigd. De Inspecteur betwist deze stelling gemotiveerd. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.

4.12. Premieplichtig voor de volksverzekeringen is de verzekerde in de zin van de volksverzekeringen (artikel 6, lid 1, van de Wet financiering sociale verzekeringen).

4.12.1. Verzekerde voor de AWBZ is ingevolge artikel 5 van de AWBZ degene die ingezetene is. Ingezetene is ingevolge artikel 2 van de AWBZ degene die in Nederland woont.

4.12.2. Verzekerde voor de Anw is ingevolge artikel 13 van de Anw degene die ingezetene is. Ingezetene is ingevolge artikel 6 van de Anw degene die in Nederland woont.

4.12.3. Aangezien belanghebbende sedert 1974 onafgebroken in Nederland woont, is hij naar het oordeel van het Hof premieplichtig voor zowel de AWBZ als de Anw.

4.13. Belanghebbende bestrijdt de premieplicht voorts door zich te beroepen op de EG Verordening 1408/71. Dienaangaande heeft de Rechtbank het volgende geoordeeld:

"4.3.3. Nu belanghebbende in Nederland woont en als ondernemer werkzaam is geweest, is op grond van artikel 13, tweede lid aanhef en onderdeel b in verbinding met artikel 14bis, van de Verordening, met uitsluiting van elk ander sociaal zekerheidsstelsel van een lidstaat van de Europese Unie, het Nederlandse sociaal zekerheidsstelsel op hem van toepassing.".

Dit oordeel van de Rechtbank is juist.

4.14. Belanghebbende stelt voorts dat het buitenlandse inkomen niet mag worden meegerekend in de grondslag voor de premie volksverzekeringen. De Inspecteur betwist deze stelling gemotiveerd. Het Hof overweegt dienaangaande het volgende. De maatstaf voor de heffing van de AWBZ en Anw is het premie-inkomen (artikel 7 van de Wfsv). Het premie-inkomen is, kort gezegd, het belastbare inkomen uit werk en woning (artikel 8 van de Wfsv). Mitsdien is belanghebbende over zowel het Nederlandse als het buitenlandse inkomen premies volksverzekeringen verschuldigd.

4.15. Belanghebbende stelt ten slotte dat op de voorlopige aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2009 ten name van zijn echtgenote, mevrouw N, staat vermeld dat het inkomen van belanghebbende € 2.143 bedraagt en belanghebbende stelt dat dit bedrag navenant conform de door belanghebbende ingediende aangifte is. Belanghebbende verbindt hieraan, naar het Hof hem verstaat, de conclusie dat hij geen premies volksverzekeringen is verschuldigd. De Inspecteur heeft hiertegen ingebracht dat eerdere toezeggingen alleen gelden voor 2009 en niet terugwerken naar eerdere jaren. Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende niet het vertrouwen ontlenen dat ook de in geschil zijnde aanslag conform de aangifte wordt vastgesteld, nu de onderhavige aanslag is vastgesteld voordat de bedoelde aanslag van belanghebbendes partner is vastgesteld.

Ten slotte

4.16. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.

Slotsom

4.17. Gelet op al het vorenoverwogene is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Het Hof vermindert het bij aanslag vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning vóór persoonsgebonden aftrek van € 43.907 met de uitkering van het H, groot € 22.355, tot € 21.552. Nu het verzamelinkomen wordt verlaagd tot € 21.552, dient de persoonsgebonden aftrek wegens buitengewone uitgaven te worden herrekend. Rekening houdend met een drempel van (€ 21.552 maal 11,5% is) € 2.478, worden de buitengewone uitgaven van € 4.502 in aanmerking genomen voor € 2.024. Het inkomen uit werk en woning bedraagt aldus € 19.528.

Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding

4.18. Belanghebbende vraagt om een vergoeding van de in verband met deze zaak geleden schade, en stelt de omvang van deze schade op € 80.000.

4.19. Indien de Inspecteur een besluit neemt en handhaaft dat naderhand door de rechter wordt vernietigd, begaat de Inspecteur een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige. Ook indien de Inspecteur geen verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad voor zijn rekening komt, behoudens ingeval zich bijzondere omstandigheden voordoen. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur door de aanslag in de bezwaarfase te handhaven een onrechtmatige daad jegens belanghebbende heeft begaan die voor zijn rekening komt.

4.20. Belanghebbende heeft gesteld dat de schade is gelegen in de opoffering van vrije tijd voor het verkrijgen van recht in bezwaar, beroep en hoger beroep. Het Hof is van oordeel dat de schade voorzover deze bestaat uit de kosten van het bezwaar, beroep en hoger beroep enkel op grond van de artikelen 8.74 tot en met 8.75a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voor vergoeding in aanmerking komen. Nu overigens geen schade is gesteld of gebleken wijst het Hof het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 Awb, af.

Ten aanzien van het griffierecht

4.21. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 respectievelijk € 111 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.22. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.23. Het Hof stelt deze kosten op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zittingen van respectievelijk € 42,54 en € 36,22, is in totaal € 78,76.

4.24. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

4.25. Nu de mondelinge behandeling van de zaken met kenmerk 10/00414, 10/00415, 10/00416 en 10/00417 gelijktijdig heeft plaatsgehad, zal het Hof in deze zaak en in de zaak met kenmerk 10/00415 een proceskostenvergoeding toekennen van € 39,38.

5. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.528;

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 152 vergoedt; en

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 39,38.

Aldus gedaan op 8 april 2011 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en A.C.J. Viersen, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden m de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.