Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-04-2011, BQ9907, 10/00335

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-04-2011, BQ9907, 10/00335

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
20 april 2011
Datum publicatie
30 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ9907
Formele relaties
Zaaknummer
10/00335

Inhoudsindicatie

In deze zaak is onder meer in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten van bezwaar. In de beroepsfase heeft de inspecteur de aanslag verminderd waarbij alsnog vrijstelling is verleend van premie volksverzekeringen. Deze vermindering is een gevolg van de uitkomst van de regularisatieprocedure zoals bedoeld in art. 13 van het Rijnvaartverdrag.

Het hof overweegt dat vergoeding van de kosten van bezwaar aan de orde kan komen voor zover de aanslag is herroepen wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is volgens het hof geen sprake. De inspecteur ging bij het vaststellen van de aanslag niet uit van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is gesteld noch gebleken dat de inspecteur bij het vaststellen en opleggen van de aanslag zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat zijn handelen wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd. Belanghebbende heeft dan ook geen recht op vergoeding van de kosten van bezwaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Kenmerk: 10/00335

Uitspraak van de vierde meervoudige Belastingkamer

op het hoger beroep van

de heer X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 april 2010, kenmerk AWB 09/1313, inzake het geding tussen:

belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Rijnmond van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar en beroep met betrekking tot de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004. In de aangifte is voor het gehele jaar verzocht om vrijstelling van premie volksverzekeringen. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een verzamelinkomen van € 48.919. Bij de aanslagregeling is de gevraagde vrijstelling niet verleend. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.

1.3. Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 2 februari 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

1.7. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat op 16 februari 2011 mondeling uitspraak wordt gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 25 februari 2011 aan partijen verzonden.

1.8. De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 4 april 2011 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende, woonachtig in Nederland, was in het gehele jaar 2004 werkzaam op een Rijnvaartschip. De eigenaar van het schip is volgens de ter zake daarvan afgegeven Rijnvaartverklaring A B.V. te B.

2.2. Belanghebbende was gedurende het gehele jaar 2004 in dienstbetrekking werkzaam bij C te Luxemburg (hierna: C). Door C zijn in Luxemburg sociale zekerheidspremies afgedragen. Aan belanghebbende zijn voor het onderhavige jaar een E-106 en een E-101 verklaring afgegeven door de Luxemburgse autoriteiten.

2.3. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de onderhavige aanslag geen rekening gehouden met het in de aangifte gedane verzoek om vrijstelling van premie volksverzekeringen. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

2.4. Nadat belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep had ingesteld, heeft de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) op 5 oktober 2009 een brief naar de Inspecteur gestuurd waarin zij aangeeft dat de Luxemburgse autoriteiten akkoord zijn gegaan met haar verzoek tot regularisatie van de verzekeringspositie van belanghebbende in de zin van artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979 (hierna: het Rijnvaartverdrag). De Luxemburgse autoriteiten hebben vervolgens de E-101 verklaring ingetrokken.

2.5. Naar aanleiding van de brief van de SVB heeft de Inspecteur alsnog vrijstelling verleend van premie volksverzekeringen. Hij heeft de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Belanghebbende heeft vervolgens het beroep ingetrokken en daarbij verzocht om veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun vorenvermelde standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het daarvan opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbende reeds in de bezwaarfase om een vergoeding van de kosten van bezwaar heeft verzocht. In geschil is derhalve of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep.

4.2. Ingevolge artikel 8:75a in verbinding met artikel 8:75, lid 1, en artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de Inspecteur worden veroordeeld in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

4.3. De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet voor een proceskostenvergoeding in aanmerking komt omdat door hem geen foutief standpunt is ingenomen, dan wel de aanslag destijds niet is opgelegd als gevolg van een foutieve interpretatie van het recht. Er is zijns inziens derhalve geen sprake van een aan hem te wijten onrechtmatigheid in de vorenbedoelde zin.

4.4. Het Hof stelt voorop dat de ambtshalve vermindering van de onderhavige aanslag niet heeft plaatsgevonden op de grond dat de interpretatie van de Inspecteur van het Rijnvaartverdrag onjuist was. Deze vermindering was een gevolg van de uitkomst van de regularisatieprocedure zoals bedoeld in artikel 13 van het Rijnvaartverdrag). De Inspecteur heeft belanghebbende voorts in de aanslagregelende fase gewezen op de mogelijkheid om door middel van deze regularisatieprocedure de situatie van dubbele verzekerings- en premieplicht te beëindigen.

Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige aanslag een aan hem te wijten onrechtmatigheid heeft gepleegd, aangezien de Inspecteur bij het vaststellen van de onderhavige aanslag niet uitging van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is gesteld noch gebleken dat de Inspecteur bij het vaststellen en opleggen van deze aanslag zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat zijn handelen wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als onrechtmatig moet worden gekwalificeerd. Op grond van dit een en ander is het Hof van oordeel dat er geen grond is voor een veroordeling van de Inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.5. Belanghebbende heeft zich in dit verband nog beroepen op het gelijkheidsbeginsel en heeft ter zitting uitspraken overgelegd van Rechtbank 's-Gravenhage, Rechtbank Arnhem en Hof 's-Gravenhage, alsmede een schrijven van de Belastingdienst Rijnmond van 14 april 2010, dat is ondertekend door de Inspecteur. Het Hof zal, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen met betrekking tot de kosten van beroep, het beroep op het gelijkheidsbeginsel louter behandelen, voor zover het betrekking heeft op de kosten van bezwaar.

4.6. Het Hof verwerpt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel, aangezien gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur in andere, met het onderhavige geval vergelijkbare gevallen, een vergoeding van de kosten van bezwaar heeft toegekend op basis van een oogmerk van begunstiging, dan wel op basis van begunstigend beleid. Voor zover de ter zitting overgelegde uitspraken van verschillende rechterlijke colleges dienen ter onderbouwing van het beroep op het gelijkheidsbeginsel, geldt dat uit deze uitspraken niet blijkt van enig door de Inspecteur gevoerd beleid of van een oogmerk van begunstiging aan de zijde van de Inspecteur. Voor zover het voornoemde schrijven van de Belastingdienst Rijnmond van 14 april 2010 moet worden opgevat als een beroep op de zogenoemde meerderheidsregel, faalt dit beroep, reeds omdat het enkele in dat schrijven bedoelde geval geen voor de toepassing van deze regel vereiste meerderheid oplevert.

4.7. Voor de proceskosten in beroep komt het Hof tot een ander oordeel. Het Hof overweegt daartoe als volgt.

4.8. Indien een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, geldt als regel dat de door hem in beroep gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (HR 12 mei 2006, nr. 42 449, BNB 2006/270). Of sprake is van een verwijt aan de zijde van de inspecteur, is voor een veroordeling in de kosten van beroep niet van belang (HR 24 augustus 1995, nr. 30 416, BNB 1996/124).

4.9. Ter zitting heeft de Inspecteur te kennen gegeven dat de noodzaak tot het instellen van beroep zijns inziens niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Voorts staat vast dat de Inspecteur, hangende de procedure bij de Rechtbank, de aanslag heeft verminderd wegens alsnog verleende vrijstelling voor premie volksverzekeringen. Gelet op dit een en ander had de Rechtbank de Inspecteur moeten veroordelen in de kosten van het beroep, gezien belanghebbendes daartoe strekkende verzoek ingevolge artikel 8:75a van de Awb.

4.10. Gelet op al het vorenoverwogene is het hoger beroep van belanghebbende gegrond en dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.11. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van

€ 41 respectievelijk € 111 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.12. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Ten tijde van het indienen van het beroep bij de Rechtbank was naast het geschil over de proceskosten het materiële geschilpunt (de vrijstelling van premies volksverzekeringen) tussen partijen in geschil.

Gelet op de aard en de inhoud van deze geschillen is het Hof van oordeel dat het gewicht van de zaak voor de behandeling bij de Rechtbank en bij het Hof dient te worden gesteld op gemiddeld als bedoeld in de bijlage bij het Besluit.

Het Hof stelt de vergoeding voor de kosten van het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit), op 1 punt x € 322 (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) = € 322.

Het Hof stelt de vergoeding voor de kosten van het hoger beroep, eveneens mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 punten x € 437 (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) = € 874.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

De te vergoeden proceskosten bedragen derhalve in totaal € 1.196.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 152 vergoedt, en

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 1.196.

Aldus gedaan op 20 april 2011 door P.C. van der Vegt, voorzitter, J. Swinkels en B.G. van Zadelhoff, leden, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.

De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage.

De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.