Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-04-2011, BQ9924, 10/00678

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-04-2011, BQ9924, 10/00678

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 april 2011
Datum publicatie
30 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ9924
Zaaknummer
10/00678

Inhoudsindicatie

Boekwinst bij verkoop valt geheel onder landbouwvrijstelling

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Vierde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00678

Uitspraak op het hoger beroep van

X B.V.,

gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 juli 2010, nummer AWB 09/5489, in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006/2007 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 196.496. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 9 december 2009 de aanslag gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 297. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 448. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 februari 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende dreef in het onderhavige boekjaar, dat liep van 1 juli 2006 tot en met 30 juni 2007, een agrarische onderneming, bestaande uit een akkerbouwbedrijf. Het betreft een landbouwonderneming in de zin van artikel 3.12 van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet) in samenhang met artikel 8, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De onderneming werd uitgeoefend op een perceel grond gelegen aan de A-straat te Y, kadastraal bekend: gemeente Y sectie -- nummer 000 (hierna: het perceel). Het perceel is 10.89.31 hectare groot en bestond in het onderhavige boekjaar geheel uit cultuurgrond.

2.2. Het perceel is gelegen in een gebied dat in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2001, onder de naam B, is aangewezen als vestigingszone voor glastuinbouwbedrijven. Belanghebbende is in dat kader benaderd door de heer ing. C, registertaxateur te D (hierna: de heer C), handelend als vertegenwoordiger van Bureau Beheer Landbouwgronden (hierna: BBL). De tussen belanghebbende en de heer C gevoerde onderhandelingen hebben geleid tot een mondelinge overeenkomst van koop en verkoop van het perceel door belanghebbende aan BBL tegen een vergoeding van € 1.000.000 (ofwel € 9,18 per m²).

2.3. Van de verkoop van het perceel is een koopovereenkomst opgemaakt, gedateerd juli 2006. De koopovereenkomst is door de heer C op 23 juni 2006 per e-mail aan belanghebbende gezonden ter ondertekening met de begeleidende opmerking:

"[...] Ik heb de schadeloosstelling moeten splitsen in kale grondprijs (€ 872.000,-) en aanvullende schadeloosstelling (€ 128.000,-). Dit kon niet anders doch heb ik een artikel toegevoegd waarbij ik stel dat we het wel eens zijn over de totale schadeloosstelling, maar niet over de componenten. Dus u bent vrij de schadeloosstelling te splitsen op welke wijze u dat wil, althans gegeven de kaders die daarvoor staan. [...]"

2.4. In de koopovereenkomst staat een koopprijs vermeld van € 872.000 (ofwel € 8,00 per m²). Aan de overeenkomst is een lijst van bijzondere voorwaarden (hierna: bijzondere voorwaarden) gehecht, waarin is opgenomen:

"Artikel 2 Aanvullende kosten c.q. deskundige kosten

Naast de koopsom wordt bij aktepassering een bedrag van € 108.500 [...] betaald aan aanvullende kosten en € 19.500 [...] aan deskundige kosten.

Artikel 3 Opbouw schadeloosstelling

Partijen zijn het eens over de totale schadeloosstelling, totaal groot € 1.000.000,=, doch niet over de individuele componenten c.q. verdeling daarvan."

De koopovereenkomst is door belanghebbende ondertekend.

2.5. Bij notariële akte van september 2006 is het perceel geleverd. In de akte van levering is vastgelegd dat de koopsom € 872.000 bedraagt. Tot de gedingstukken behoort een nota van afrekening van de behandelend notaris, waarin is opgenomen:

"KOOPSOMMEN

Koopsom registergoed € 872.000,00

AANVULLENDE KOSTEN/

DESKUNDIGE KOSTEN

AANVULLENDE KOSTEN € 108.500,00

DESKUNDIGE KOSTEN € 19.500,00

€ 1.000.000,00"

Na verrekening van royementen en honoraria (ten bedrag van € 123,27) resteerde een bedrag te voldoen van € 999.876,73. Dit bedrag is door belanghebbende ontvangen.

2.6. Belanghebbende heeft voor het onderhavige boekjaar aangifte in de vennootschapsbelasting gedaan naar een belastbaar bedrag van € 68.496. In deze aangifte heeft belanghebbende in verband met de verkoop van het perceel de landbouwvrijstelling van artikel 3.12 van de Wet toegepast voor een bedrag van € 699.190, alsook een dotatie aan herinvesteringsreserve van artikel 3.54 van de Wet gedaan voor een bedrag van € 115.617. De relatie met de in punt 2.5. genoemde vergoeding is:

Dotatie herinvesteringsreserve € 115.617

Toepassing landbouwvrijstelling € 699.190

Totaal € 814.807

Boekwaarde perceel € 185.070

Ontvangen volgens notariële afrekening € 999.877

2.7. Bij brief van 4 januari 2007 heeft de heer C schriftelijk aan de Inspecteur verklaard:

"In het projectgebied E bedraagt de grondprijs sec € 8,= per m2. Daarnaast worden bijkomende schades vergoed, waaronder inkomensderving of anderzijds.

Betreffende grondprijs geldt voor het gehele projectgebied."

2.8. Tot de gedingstukken behoort een in opdracht van de Inspecteur opgemaakt taxatierapport van F, registertaxateur en werkzaam bij Belastingdienst/Limburg, kantoor D, van 3 november 2009. In dit taxatierapport is de waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming (hierna: WEVAB) van het perceel per 14 september 2009 bepaald op € 436.000 (ofwel € 4,00 per m²).

2.9. In voornoemd taxatierapport is het verkochte omschreven als:

"Perceel cultuurgrond gelegen aan de A-straat te Y. Het betreft een driehoek perceel met vooraan in het midden een woonhuis. Rechts van de woning was een gedeelte maïs en links van de woning een perceel met bomen en struiken. Na de verkoop is er een tijdelijke niet verharde weg door het perceel gelegd. De cultuurgrond zal gebruikt worden voor glastuinbouw doeleinden en is gelegen in het project Californie. De waarde economisch verkeer bedraagt € 872.000. Zie kopie notariële akte."

Aan het slot van het taxatierapport is onder "Toelichting" opgenomen:

"De cultuurgrond valt in het bestemmingsplan B, hetgeen door de gemeenteraad van G is goedgekeurd dd. 4-9-2007. Gedeeltelijke goedkeuring door GS dd. 22-4-2008. Ten tijde van de verkoop was de bestemming nog niet gewijzigd. De cultuurgrond is na infrastructurele aanpassingen doorverkocht voor glastuinbouw bedrijven op 5 maart 2008 voor € 27,- p.m2 exclusief BTW."

2.10. Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur toepassing van de landbouwvrijstelling geweigerd voor een bedrag van € 128.000 en het aangegeven belastbare bedrag van € 68.496 met € 128.000 verhoogd tot € 196.496.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de toepassing van de landbouwvrijstelling van artikel 3.12 van de Wet heeft geweigerd voor een bedrag van € 128.000.

3.2. Belanghebbende stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat de WEVAB gelijk is aan de waarde in het economisch verkeer (hierna: WEV) en gelijk aan het bedrag van de overeengekomen vergoeding van € 1.000.000, zodat de gerealiseerde boekwinst bij verkoop geheel onder de landbouwvrijstelling kan worden gebracht.

3.3. De Inspecteur stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat de WEVAB € 436.000 bedraagt. Het verschil tussen de koopprijs en deze WEVAB had naar het oordeel van de Inspecteur belast moeten worden. Bij het opleggen van de aanslag is hiermee ten onrechte geen rekening gehouden en is de WEVAB bepaald op € 872.000. De aanslag is naar het oordeel van de Inspecteur eerder te laag dan te hoog vastgesteld.

3.4. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakt proces-verbaal.

3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de onderhavige aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 68.496. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Het oordeel van de rechtbank

4.1. De rechtbank heeft het volgende overwogen:

"2.9. Het is aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat de WEVAB lager is dan de WEV. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met het [...] taxatierapport aannemelijk gemaakt dat de WEVAB uitkomt op een bedrag van € 436.000. De enkele stelling van belanghebbende dat het perceel door BBL is aangekocht met het voornemen om het voor de glastuinbouw te gaan gebruiken, doet hier niet aan af. De feitelijke bestemming noch de juridische bestemming van het perceel waren op het moment van de levering immers gewijzigd en het perceel was nog steeds cultuurgrond voor de akkerbouw. De door de taxateur blijkens het taxatierapport genomen uitgangspunten zijn derhalve juist. Het gelijk is dan aan de zijde van de inspecteur. Niet is in geschil dat het beroep dan ongegrond is."

De beoordeling door het Hof

4.2.1. Artikel 3.12 van de Wet bevat een vrijstelling voor de voordelen uit landbouwbedrijf behaald

"ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen - voor zover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf".

4.2.2. Ingevolge het tweede lid van artikel 3.12 van de Wet wordt onder landbouwbedrijf verstaan:

"een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten van akkerbouw, van weidebouw of van tuinbouw - daaronder begrepen

fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen, bloembollen en paddestoelen - of op het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren. Met landbouwbedrijf worden gelijkgesteld binnenvisserij en visteelt".

4.3. Aan het criterium 'waarde in het economisch verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf', de WEVAB, is nader invulling gegeven in de wetsgeschiedenis. Het Hof wijst op de navolgende passages:

"Bij de vaststelling van de WEVAB blijft het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 1997, nr. 31 938, BNB 1997/104, ook na de voorgestelde wijziging, van belang. In dat arrest heeft de Hoge Raad aangegeven dat de WEVAB ook een hypothetische waarde kan vertegenwoordigen. Dit kan relevant zijn indien de grond ten tijde van de realisatie van het voordeel niet meer wordt aangewend in het kader van het landbouwbedrijf of indien de grond of de opstallen ook anders dan agrarisch mag of mogen

worden gebruikt. Een belanghebbende kan de inspecteur in zo'n situatie niet tegenwerpen dat, omdat geen sprake is van een WEVAB, moet worden uitgegaan van de (vaak veel hogere) waarde in het economische verkeer die de grond heeft na een bestemmingswijziging. Uit het arrest volgt dat in een dergelijk geval moet worden uitgegaan van de waarde in

het economische verkeer die de grond zou hebben indien zij voortgezet zou worden aangewend in het kader van het landbouwbedrijf."

MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 27 209, nr. 3, blz. 26.

"In het in de memorie van toelichting genoemde arrest van de Hoge Raad van 29 januari 1997, BNB 1997/104 heeft de Hoge Raad bepaald dat de WEVAB ook een hypothetische waarde kan zijn. Illustratief hiervoor is dat de Hoge Raad onder meer overwoog dat aan een dergelijke (hypothetische) waardebepaling niet in de weg staat de omstandigheid dat opstallen en daarmee vergelijkbare, in dezelfde gemeente gelegen opstallen ook buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf mogen worden aangewend. De WEVAB wordt bepaald door middel van een taxatie door een taxateur van de Belastingdienst of een taxateur die door belanghebbende is ingeschakeld. In sommige gevallen, met name als beide partijen taxeren, kan dan discussie ontstaan over de precieze hoogte van de WEVAB. Een dergelijke discussie is in de fiscale sfeer evenwel niet ongebruikelijk als het om waardebepalingen gaat. De vraag van de leden van de CDA-fractie of met de WEVAB is bedoeld de waarde in het economische verkeer bij eenzelfde soort agrarische aanwending, kan ik ontkennend beantwoorden. De overgang van de ene naar de andere agrarische activiteit (vallend onder de definitie van landbouwbedrijf) leidt derhalve niet tot belastingheffing."

NV, Kamerstukken II 2000/2001, 27 209, nr. 6, blz. 64-65.

"Ik kan deze leden antwoorden dat het feitelijk wijzigen van de bestemming - in tegenstelling tot de huidige regeling - niet meer als uitgangspunt wordt gehanteerd. In de voorgestelde tekst wordt bij verkoop of onttrekking het positieve verschil tussen de waarde in het economische verkeer van de grond (WEV) en de waarde van de grond bij voortgezette aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf (WEVAB), belast. De bepaling van de WEVAB geschiedt door taxatie. De WEV is in beginsel gelijk aan de verkoopprijs."

NV, Kamerstukken I 2000/2001, 27 209, nr. 89b, blz. 5.

4.4. Uit de hiervoor genoemde passages uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de WEVAB is de prijs die de meestbiedende gegadigde na de beste voorbereiding bereid is te betalen voor het perceel, overige niet-agrarische bestemmingen weggedacht en ervan uitgaande dat de koper het perceel blijft aanwenden in het kader van een landbouwbedrijf, een mogelijk andersoortig landbouwbedrijf daaronder begrepen. Verwachtingen over mogelijke toekomstige aanwending van het perceel in een andersoortig landbouwbedrijf zijn factoren die de WEVAB mede (kunnen) bepalen. De WEVAB kan gelijk zijn aan de waarde in het economisch verkeer, maar kan ook een hypothetische waarde zijn. Op grond van artikel 3.12 van de Wet is vrijgesteld dat deel van de (verkoop-)winst van het perceel dat is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de WEVAB.

4.5. Naar het oordeel van het Hof is het aan belanghebbende, als degene die zich op de vrijstelling van artikel 3.12 van de Wet beroept, om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, waaruit volgt dat en tot welk bedrag de door haar gerealiseerde winst is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de WEVAB.

4.6.1. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, met hetgeen zij heeft aangevoerd, haar stelling dat de WEV gelijk is aan de ontvangen vergoeding en gesteld moet worden op € 1.000.000, aannemelijk heeft gemaakt. Daartoe overweegt het Hof als volgt.

4.6.2. De waarde in het economische verkeer van een perceel landbouwgrond is bij een tussen onafhankelijke derden overeengekomen verkoop in de regel gelijk aan de tussen die partijen overeengekomen prijs (vgl. HR 5 maart 2010, nr. 08/03683, BNB 2010/150). Voor het bepalen van de ter zake van de overdracht van het perceel overeengekomen prijs moet in beginsel worden aangesloten bij hetgeen door partijen in de koopovereenkomst en de notariële akte van levering is neergelegd. Hoewel de notariële akte van levering een aan het perceel toerekenbare prijs vermeldt van € 872.000, heeft belanghebbende ter zitting geloofwaardig verklaard dat de ter zake van het perceel overeengekomen prijs in werkelijkheid

€ 1.000.000 bedroeg en dat de in de notariële akte van levering opgenomen splitsing louter voortkwam uit de wens van BBL om jegens alle verkopers dezelfde prijs per m² van € 8 te hanteren. Deze verklaring vindt bevestiging in het e-mailbericht van de heer C van 23 juni 2006, zoals opgenomen in onderdeel 2.3 hiervóór, en de tekst van de ter zake van de verkoop opgemaakte (ver)koopovereenkomst met bijbehorende bijzondere voorwaarden. Het Hof acht belanghebbendes stelling, dat de splitsing van de koopprijs eenzijdig en slechts in het belang van de koper is aangebracht, derhalve aannemelijk. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat belanghebbende niet expliciet met de aangebrachte splitsing heeft ingestemd. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat zij ter zake van de verkoop geen schade heeft geleden of kosten in aftrek heeft gebracht. Van vergoeding van schade of ter zake van de verkoop gemaakte kosten is dus feitelijk geen sprake. Op grond van dit een en ander acht het Hof aannemelijk dat partijen het bedrag van € 1.000.000 zijn overeengekomen ter zake van niets anders dan de verkoop en levering van het perceel (vgl. HR 26 november 2010, nr. 09/00808, onder meer gepubliceerd in BNB 2011/26).

4.7.1. Het Hof is voorts van oordeel dat de WEV van het perceel, die gelet op het voorgaande gelijk is aan € 1.000.000, gelijk is aan de WEVAB. Daartoe overweegt het Hof als volgt.

4.7.2. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van voortgezet agrarisch gebruik van het perceel. Wel is in geschil het antwoord op de vraag of bij het bepalen van de (hoogte van de vrijgestelde ontwikkeling van de) WEVAB al dan niet rekening moet worden gehouden met de toekomstige bestemming van het perceel als glastuinbouwgrond en, zo ja, tot welk bedrag. Vaststaat dat de WEVAB bij aankoop van het perceel gelijk is aan de boekwaarde. Belanghebbende wijst op de gegevens van vergelijkbare verkooptransacties in de regio, onder meer de gegevens welke door de Inspecteur zijn opgenomen in zijn verweerschrift.

4.7.3. Ter zitting hebben partijen verklaard dat in het betreffende gebied tussen agrariërs onderling een prijs van € 12 tot € 14 per m² werd overeengekomen en dat in het algemeen de waarde tussen de € 10 en de € 15 per m² lag. Belanghebbende heeft gesteld dat agrariërs, na aankoop van percelen grond voor de genoemde prijzen, zelf de voor glastuinbouw benodigde infrastructurele voorzieningen aanlegden. Het Hof acht deze stelling aannemelijk. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het onderhavige perceel na bewerking door BBL is doorverkocht voor € 27 per m². Gelet op de verklaringen van partijen, in relatie tot de genoemde verkoopgegevens, acht het Hof belanghebbendes stelling, dat op het moment van verkoop van het perceel het bedrag van € 1.000.000, ofwel € 9,18 per m², de WEVAB bij verkoop vertegenwoordigde, aannemelijk. Nu de WEVAB bij aankoop gelijk is aan de boekwaarde, is de waardeontwikkeling van het perceel volledig toe te rekenen aan de ontwikkeling van de WEVAB, zodat de verkoopwinst geheel is vrijgesteld op grond van artikel 3.12 van de Wet.

4.7.4. De omstandigheid dat de verkoop van het perceel heeft plaatsgevonden aan een niet-agrariër brengt in voornoemd oordeel geen verandering. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van voortgezet agrarisch gebruik van het perceel. Het feit dat BBL feitelijk geen landbouwbedrijf uitoefent, leidt er niet toe dat sprake is van waardeontwikkeling die buiten de agrarische sfeer plaatsvindt. De waardeontwikkeling van het perceel heeft zich geheel in de agrarische sfeer afgespeeld.

4.7.5. Ook de omstandigheid, dat het ten tijde van de verkoop vigerende bestemmingsplan (nog) niet was gewijzigd in glastuinbouw, kan niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op het objectieve karakter kan in de WEVAB verdisconteerd zijn de invloed van de mogelijkheid om het perceel, na infrastructurele aanpassingen, in de nabije toekomst voor glastuinbouw te gebruiken. Door uit te gaan van de feitelijke en formele planologische bestemming van het perceel - zijnde cultuurgrond - geeft de Inspecteur een te beperkte uitleg aan het begrip WEVAB.

4.8. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat belanghebbende met de door haar aangevoerde feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat de waardeverandering van het perceel geheel is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de WEVAB. Derhalve is deze verandering geheel vrijgesteld op grond van artikel 3.12 van de Wet.

4.9. De in geschil zijnde vraag moet ontkennend worden beantwoord, het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd.

Vergoeding griffierecht

4.10. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 297 respectievelijk € 448 te vergoeden, tezamen € 745.

Proceskostenveroordeling

4.11.1. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.11.2. Het Hof stelt voornoemde kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast als volgt. Voor de procedure bij de Rechtbank: 2 punten x € 437 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.311; voor de procedure bij het Hof: 2 punten x € 437 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.311; tezamen € 2.622.

4.11.3. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 68.496;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 745;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.622.

Aldus gedaan op 15 april 2011 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.G.M. Cools en P.C. van der Vegt, leden, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.