Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-05-2011, BR2544, 01/00317

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-05-2011, BR2544, 01/00317

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
27 mei 2011
Datum publicatie
21 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BR2544
Zaaknummer
01/00317

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft ten tijde van het indienen van zijn bezwaarschrift nog geen Minas-heffing voldaan, maar de Inspecteur heeft er vanaf gezien om belanghebbende daarom niet-ontvankelijk te verklaren. De inspecteur komt in een brief aan het Hof op dit standpunt terug. Het Hof oordeelt dat belanghebbende ten onrechte ontvankelijk is geacht in zijn bezwaar en verwijst daarbij naar de uitspraak van Hof Arnhem van 3 november 2004, LJN AR6520. Belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 01/00317

Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende), tegen de uitspraak van de Inspecteur van het Bureau Heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, thans de Dienst Regelingen van voormeld ministerie te Assen (hierna: de Inspecteur), op het bezwaar betreffende na te melden verfijnde mineralenheffing en bestemmingsheffing over het jaar 1998.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft op 24 augustus 1999 het aangifteformulier 1998 alsmede het formulier "berekening fosfaat-, stikstof- en bestemmingsheffing bij verfijnde aangifte 1998" ingediend, resulterend in een fosfaatheffing van ƒ 6.175, een stikstofheffing van nihil en een bestemmingsheffing van ƒ 100.

1.2. Op de aangifte is geen bedrag aan heffing voldaan in verband met door belanghebbende gevraagd uitstel van betaling.

1.3. Tegen de eigen aangifte heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar van 11 december 2000 heeft de Inspecteur het bezwaar ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de fosfaat-, stikstof- en bestemmingsheffing ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Ter zake van het instellen van beroep heeft belanghebbende fl. 60 (€ 27,23) griffierecht betaald.

1.5. De Inspecteur heeft vóór de hierna te melden zitting een brief d.d. 19 januari 2010 ingediend. Dit stuk, hetwelk door het Hof is aangemerkt als een op de voet van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediende stuk, is in kopie verstrekt aan de wederpartij.

1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 februari 2010 te 's-Hertogenbosch. Daar is toen verschenen en gehoord belanghebbende. De Inspecteur heeft één dag voor de zitting per fax aan het Hof bericht dat in verband met plotselinge ziekte van de behandelend ambtenaar namens de Inspecteur niemand ter zitting aanwezig zal zijn.

1.7. Het Hof heeft -mede in hetgeen door belanghebbende ter zitting naar voren is gebracht zoals is vervat in het van die zitting opgemaakte en in afschrift aan partijen verzonden proces-verbaal- aanleiding gevonden om de zaak aan te houden en de Inspecteur in de gelegenheid te stellen nader te reageren op de inhoud van het proces-verbaal van de zitting.

1.8. Bij brief van 12 maart 2010 heeft de Inspecteur gereageerd in vorenbedoelde zin, waarin hij onder meer aangeeft zich nader te zullen verstaan met belanghebbende met de bedoeling om (ook) latere en hogere aanslagen in het overleg te betrekken. Het Hof heeft bij brief van 16 maart 2010 de evengenoemde brief van de Inspecteur naar belanghebbende gestuurd met verzoek uiterlijk 1 juni 2010 daarop te reageren. Binnen de gestelde termijn is geen reactie van belanghebbende ontvangen.

1.9. De Inspecteur heeft het Hof bij brief van 1 juli 2010 bericht dat hij een brief van belanghebbende heeft ontvangen (welke hij bijsluit) waaruit "blijkt dat de heer X ondanks financiële problemen deels uit principiële overwegingen niet van de door mij geboden gelegenheid gebruik wil maken om alsnog aangiftegegevens te verstrekken over de heffingsjaren 2000 tot en met 2003. Daarom kan ik niet overgaan tot het verminderen en/of verrekenen van de hem opgelegde ambtshalve vastgestelde naheffingsaanslagen van de jaren 2000 en 2002.".

1.10. Bij brief van 4 augustus 2010 heeft het Hof de brief van de Inspecteur van 1 juli 2010 doorgestuurd naar belanghebbende en daarbij belanghebbende onder meer nogmaals in overweging gegeven contact op te nemen met de Inspecteur om de mogelijkheid van een voor beide partijen bevredigende oplossing te beproeven en hem voorts verzocht uiterlijk 18 augustus 2010 schriftelijk te reageren. Belanghebbende heeft hierop nimmer gereageerd. De griffier heeft daarna - door tussenkomst van de Inspecteur - nog diverse malen telefonisch geprobeerd schot in de zaak te krijgen, maar zonder resultaat. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende heeft een bedrijf met varkens. Hij bezit 2,2 ha grasland. In 1998 is mengvoer aangevoerd, zijn er dieren aan- en afgevoerd en zijn dierlijke meststoffen afgevoerd.

2.2. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift onder meer het volgende geschreven:

"7. Op grond van artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan hij die bezwaar heeft tegen het bedrag dat op aangifte is voldaan een bezwaarschrift indienen bij de Inspecteur. In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vangt de termijn voor het instellen van bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die van de voldoening (artikel 22j, sub b, AWR).

8. Belanghebbende had ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift op 24 augustus 1999 nog geen heffing voldaan. Strikte toepassing van het bepaalde in de AWR zou ertoe hebben geleid dat belanghebbende niet-ontvankelijk was in zijn bezwaar. De inspecteur heeft echter weloverwogen er van afgezien belanghebbende om die reden niet-ontvankelijk te verklaren.

9. De inspecteur hanteert bij de bepaling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift als het onderhavige namelijk als vaste beleidslijn dat een verzoek om een betalingsregeling (inclusief het verzoek om uitstel van betaling) wordt aangemerkt als een betaling. De ontvanger verleent in de regel het gevraagde uitstel voor het betwiste bedrag of biedt een betalingsregeling aan. In de toelichting behorend bij het aangifteformulier wordt gewezen op de mogelijkheid om uitstel van betaling te vragen.

10. Aan deze beleidslijn liggen proceseconomische redenen ten grondslag. Wordt een belanghebbende wegens het niet hebben voldaan van een bedrag niet-ontvankelijk verklaard, dan is de kans aanwezig dat alsnog het verschuldigde of een deel van het verschuldigde bedrag wordt voldaan, waarna opnieuw een bezwaarschrift kan worden ingediend. Ter kanalisering van procedures heeft de inspecteur ervoor gekozen om de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift niet te laten afhangen van de voldoening indien om een betalingsregeling c.q. uitstel van betaling is verzocht.

11. Aangezien belanghebbende binnen zes weken na dagtekening van zijn verzoek om uitstel van betaling een bezwaarschrift heeft ingediend is belanghebbende gezien het hiervoor geschetste beleid van de inspecteur ontvankelijk in zijn bezwaren.

12. De inspecteur heeft op 11 december 2000 uitspraak op het bezwaarschrift gedaan. Hiertegen is belanghebbende binnen zes weken, als bedoeld in artikel 6:7 Awb jo. artikel 22j AWR, bij schrijven van 19 januari 2011 in beroep gekomen. Belanghebbende is derhalve ontvankelijk in zijn beroep met betrekking tot de bestemmings-, fosfaat- en stikstofheffing 1998.".

2.3. In zijn brief d.d. 19 januari 2010 aan het Hof is de Inspecteur terug gekomen op zijn hiervoor vermelde standpunt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar. Onder verwijzing naar uitspraken in vergelijkbare procedures heeft hij alsnog het standpunt ingenomen het beroep gegrond te verklaren, de uitspraak op bezwaar te vernietigen en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen.

1. Is belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar?

2. Zijn de fosfaatheffing en de bestemmingsheffing terecht opgelegd?

Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede vraag ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het daarvan opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de in geschil zijnde naheffingsaanslagen.

De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en alsnog niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.

4. Gronden

4.1. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende ten onrechte is ontvangen in zijn bezwaar. Het Hof verwijst hiervoor naar de overwegingen in de uitspraak van Hof Arnhem, 02/04322, van 3 november 2004, LJN AR6520, welke het Hof hierna integraal opneemt en tot de zijne maakt:

"Volgens artikel 24 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), te dezen van overeenkomstige toepassing krachtens artikel 41, tweede lid, in verbinding met artikel 34 van de Meststoffenwet, staat bezwaar open tegen - voor zover hier van belang - het bedrag dat als belasting op aangifte is voldaan. Het in dit en het voorafgaande artikel tot uitdrukking komende, zogeheten gesloten, stelsel van rechtsmiddelen kan niet worden doorbroken op beleidsmatige gronden als door de verweerder in de onderdelen 8 en 9 van het verweerschrift zijn aangevoerd.

3.3. Veeleer verzet het hiervoor omschreven stelsel zich ertegen, aan te nemen dat bezwaar zou openstaan tegen een aangifte waarop, zoals in dit geval, de aangegeven belasting niet daadwerkelijk is voldaan. Inhoudelijke bezwaren zouden dan immers wederom aan de orde kunnen komen na daadwerkelijke betaling en, voor zover (geheel of gedeeltelijk) niet is betaald en wordt nageheven op de voet van artikel 20 AWR, nogmaals in bezwaar tegen een naheffingsaanslag. Voorts kent de Meststoffenwet, anders dan de Wet op de omzetbelasting 1968 in artikel 33, geen regeling die voorziet in een bij aangifte te doen verzoek om teruggaaf en een beslissing van de inspecteur daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking. Daardoor mist ook het arrest van de Hoge Raad van 18 december 1991, nr. 27 128 (BNB 1992/183*), voor dit geval betekenis.

3.4. Nu vaststaat dat op de onder 1.1 bedoelde aangifte geen bedrag aan belasting is voldaan, had belanghebbende in zijn bezwaar tegen die aangifte niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.(...)".

4.2. Nu het bezwaar niet-ontvankelijk is, komt het Hof niet toe aan een beoordeling van het geschilpunt vermeld onder 2.

Slotsom

4.3. Het Hof komt tot de slotsom dat het beroep gegrond is, de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Griffierecht

4.4 Nu het beroep gegrond is, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van

€ 27,23 te vergoeden.

Proceskosten

4.5. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5. Beslissing

Het Hof:

verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,

verklaart het bezwaar van belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk,

gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 27,23 vergoedt.

Aldus gedaan op 27 mei 2011 door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en J.G. Verseput, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

de naam en het adres van de indiener;

een dagtekening;

een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.