Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-05-2011, BR2546, 10/00467
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-05-2011, BR2546, 10/00467
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 27 mei 2011
- Datum publicatie
- 21 juli 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2011:BR2546
- Zaaknummer
- 10/00467
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft op vrijdag 4 januari 2008 een naheffingsaanslag omzetbelasting, een beschikking boete en een beschikking heffingsrente ontvangen, alle gedagtekend 29 december 2007. Uit de verklaringen ter zitting, de overgelegde ambtsedige verklaring van de productiecoordinatoren een accountantsverklaring van de auditdienst van het Ministerie van Financiën blijkt volgens het Hof niet onomstotelijk dat de betreffende aanslag en beschikkingen op 28 december 2007 ter post zijn bezorgd. De betreffende ambtsedige verklaring bevat geen mededeling waarop die verklaring is gebaseerd en deze verklaring is tegenstrijdig met andere feiten. De inspecteur dient aannemelijk te maken dat de betreffende aanslag en de beschikkingen zijn verzonden voor 1 januari 2008 en naar het oordeel van het Hof slaagt hij hierin, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet. Hoger beroep van de inspecteur is ongegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Derde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 10/00467
Uitspraak op het hoger beroep van
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst,
hierna (evenals de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Oost-Brabant van die dienst, die met ingang van 1 januari 2011 te dezen bevoegd is), aan te duiden als:
de Inspecteur,
tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 mei 2010, kenmerk AWB 08/1300, inzake het geding tussen:
X B.V., gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag en de daarbij genomen boetebeschikking en beschikking heffingsrente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.F01.2501 over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.859.096. Gelijktijdig met het vaststellen van deze naheffingsaanslag is aan belanghebbende ter zake van die naheffingsaanslag bij beschikking een boete opgelegd ten bedrage van € 648.330 en is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van
€ 374.793. Het ter zake van het vaststellen van deze naheffingsaanslag en deze beide beschikkingen opgemaakte aanslagbiljet vermeldt als dagtekening - zaterdag - 29 december 2007. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 januari 2008 zowel de naheffingsaanslag, als de boete en het bedrag van de heffingsrente gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar bij brief van - vrijdag - 7 maart 2008, bij de Rechtbank binnengekomen op - dinsdag - 11 maart 2008, beroep ingesteld bij de Rechtbank. Het poststempel op de envelop waarin het beroepschrift door de Rechtbank is ontvangen, vermeldt de datum - zondag - 9 maart 2008. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 285.
1.3. Op 18 november 2008, vastgelegd in de kennisgeving van 29 november 2008, heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente ambtshalve verminderd tot bedragen van onderscheidenlijk € 1.574.112, € 610.526 en € 317.340. Voorts heeft de Inspecteur op 8 januari 2009, vastgelegd in de kennisgeving van 23 januari 2009, de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente ambtshalve verminderd tot bedragen van onderscheidenlijk € 1.545.038, € 603.258 en € 311.479.
1.4. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar alsmede de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd en gelast dat aan belanghebbende het betaalde griffierecht wordt vergoed.
1.5. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting (alsmede van de zaak bij het Hof bekend onder het nummer 10/00466) heeft plaatsgehad op 11 maart 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.7. Voorafgaand aan deze zitting heeft de Inspecteur zowel aan het Hof als aan belanghebbende een exemplaar van de door hem te dezer zitting voor te dragen pleitnota en de twee bij deze pleitnota behorende bijlagen gezonden. Beide partijen hebben er ter zitting mee ingestemd dat deze pleitnota geacht wordt te zijn voorgedragen. Tegen overlegging van de twee deze pleitnota behorende bijlagen heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Voorts heeft de Inspecteur te dezer zitting, zonder bezwaar van belanghebbende, overgelegd een e-mailbericht van 9 maart 2011 en de daarbij gevoegde kopie van na te melden deel van de dispositielijst AEV 2007 (dagplanningslijst) van 28 december 2007.
1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.9. Van het onderzoek ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Het onder 1.1 vermelde aanslagbiljet heeft belanghebbende ontvangen op - vrijdag - 4 januari 2008. Belanghebbende stelt dat dit biljet, mede gelet op de omstandigheid dat het volgens de Inspecteur met zogeheten 48-uurs post is verzonden, op 2 januari 2008 ter post is bezorgd. De Inspecteur stelt dat dit biljet op - vrijdag - 28 december 2007 ter post is bezorgd.
2.2. De Inspecteur heeft de voor het opmaken van het onderhavige aanslagbiljet benodigde gegevens op 13 december 2007 gezonden aan de in Apeldoorn gevestigde eenheid van de rijksbelastingdienst welke is belast met het opmaken en verzenden van aanslagbiljetten (hierna aan te duiden als: de B/CICT).
2.3. Een productiecoördinator van de B/CICT heeft bij brief met dagtekening 2 februari 2009 op ambtseed verklaard dat de onderhavige naheffingsaanslag op 28 december 2007 met 48-uurs post is verzonden. Deze verklaring luidt als volgt:
"Betreft: Ambtsedige verklaring
Geachte heer/mevrouw,
Hierbij verklaar ik, A, medewerker bij de Belastingdienst B/CICT, unit Aangifte, dat de naheffingsaanslag omzetbelasting 0000.00.000.F.01.2501, gedagtekend 29-12-2007, is verzonden op 28 december 2007. (Met 48-uurs post)
Naam ambtenaar: A
Functie: productiecoördinator
Datum: 02 februari 2009
Hoogachtend,
Namens het C.M.T. unit Aangifte.
[w.g.]
A"
2.4. Door het Hof gevraagd waarop evenvermelde ambtsedige verklaring is gebaseerd, heeft de Inspecteur ter zitting een kopie overgelegd van het deel van de zogeheten dispositielijst (dagplanningslijst) van 28 december 2007 van de B/CICT dat betrekking heeft op aanslagbiljetten omzetbelasting. Volgens dit stuk zijn op evengenoemde datum in drie fasen een totaal aantal van 42.710 aanslagbiljetten omzetbelasting opgemaakt, waarbij in elke fase sprake was van 4 zogeheten stuklopers. De opgemaakte aanslagbiljetten zijn volgens dit stuk met 48-uurs post verzonden. De stuklopers worden volgens verklaring van de B/CICT de volgende dag aangeboden aan TNT Post met 24-uurs post.
2.5. Volgens de aan TNT Post afgegeven accountantsverklaring van de Auditdienst Financiën van het Ministerie van Financiën (hierna: de AdF) van 11 maart 2008 zijn in de periode van 1 oktober 2007 tot en met 31 december 2007 niet meer dan de in de, door de AdF gewaarmerkte, bijlage opgenomen aantallen poststukken door de B/CICT ter verzending zijn aangeboden.
Volgens een brief van de AdF aan de B/CICT van 20 november 2007 inzake de reikwijdte van een dergelijke accountantsverklaring
"stelt de AdF aan de hand van deelwaarnemingen vast of de op die dag geplande aantallen te produceren poststukken ook daadwerkelijk geprint, gecouverteerd en ter verzending aangeboden zijn. Uitgangspunt hierbij is de planning voor de betreffende dag die is vastgelegd in het systeem van B/CICT.";
"De door de AdF afgegeven verklaring ziet niet toe op individuele postniveau, maar ziet toe op het totaal aantal bescheiden per product op de desbetreffende dag." en
"Uiteraard kunnen binnen processen in het algemeen, en dus ook binnen het exploitatieproces, fouten voorkomen die echter geen afbreuk hoeven te doen aan de beheerste werking in het algemeen."
2.6. De AdF heeft op 4 april 2008 verklaard dat gedurende de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 de werking, alsmede de opzet en het bestaan per 31 december 2007 van een aantal onder de verantwoordelijkheid van de B/CICT operationeel zijnde (sub)processen, behoudens enkele te dezen niet relevante uitzonderingen, voldoen aan de gestelde normen. In deze verklaring is vermeld dat het onderzoek waarop deze verklaring is gebaseerd, was gericht op het verkrijgen van een redelijke mate van zekerheid.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
I Is de naheffingsaanslag - en daarmede de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente - binnen de termijn van artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) opgelegd?
II Is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
III Is de boete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
Belanghebbende beantwoordt al deze vragen ontkennend. De Inspecteur heeft een tegenovergestelde opvatting.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en vergoeding van de kosten van hoger beroep. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, gegrondverklaring van het bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.362.220 en van de bij beschikking vastgestelde boete tot een bedrag van € 470.912.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.1. De onder 1.1 vermelde uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 26 januari 2008. Gelet op het bepaalde in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) eindigde de termijn voor het indienen van een beroepschrift derhalve op zaterdag 8 maart 2008. Nu deze termijn op een zaterdag eindigde, werd deze termijn ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet verlengd tot en met maandag 10 maart 2008. Nu belanghebbendes beroepschrift blijkens het op de desbetreffende envelop voorkomende poststempel in ieder geval op zondag 9 maart 2008 ter post was bezorgd en het beroepschrift door de Rechtbank op dinsdag 11 maart 2008 is ontvangen, is dit beroepschrift, gelet op het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, tijdig ingediend.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I: Tijdigheid van de naheffingsaanslag
4.2. De Rechtbank heeft, naar het oordeel van het Hof terecht, overwogen:
"4.1. Ingevolge artikel 20, derde lid van de AWR vervalt de bevoegdheid tot naheffing door het verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend. Bij de onderhavige naheffingsaanslag is de belasting nageheven die ziet op het tijdvak dat eindigt met 31 december 2002. Dit houdt in dat de termijn van vijf jaren voor het opleggen van de naheffingsaanslag eindigde met maandag 31 december 2007.
4.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid van de AWR geschiedt de vaststelling van een belastingaanslag door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. In beginsel geldt daarbij de dagtekening van het aanslagbiljet als dagtekening van vaststelling van de aanslag. Indien echter de dagtekening van het aanslagbiljet wel, maar de terpostbezorging daarvan niet binnen de voor naheffing geldende wettelijke termijn heeft plaatsgevonden, komt de datum van terpostbezorging van het aanslagbiljet in de plaats van de datum van dagtekening van de aanslag (Hoge Raad 6 december 1989, nr. 25 888 en 25.909, onder meer gepubliceerd in respectievelijk BNB 1990/176 en 1990/177). De bewijslast voor de datum van terpostbezorging ligt bij de inspecteur. "
4.3. De Inspecteur voert voor zijn standpunt van een tijdige terpostbezorging aan, dat de dag waarop het onderhavige aanslagbiljet ter post is bezorgd, zijnde, naar hij stelt, vrijdag 28 december 2007, is gelegen in de drukste periode van het jaar voor wat betreft de postbezorging door TNT Post en dat algemeen bekend is dat de post in deze periode met vertraging wordt bezorgd. Verder acht de Inspecteur van belang dat er tussen die, door hem gestelde, dag van aanbieding aan TNT Post en de bezorging bij belanghebbende een weekeinde en Oud- en Nieuwjaarsdag gelegen zijn. De Inspecteur bestrijdt dat uit de opmerking in de onder 2.3 vermelde ambtsedige verklaring, dat het onderhavige aanslagbiljet met 48-uurs post is verzonden en de omstandigheid dat belanghebbende dit aanslagbiljet op vrijdag 4 januari 2008 heeft ontvangen, zou moeten worden afgeleid dat de aanbieding aan TNT Post plaatsvond 48 uur voor die ontvangst op 4 januari 2008, te weten op woensdag 2 januari 2008, en dat de aanbieding aan TNT Post dus na 31 december 2007 zou hebben plaatsgevonden, zoals belanghebbende betoogt. Ter onderbouwing van zijn standpunt doet de Inspecteur een beroep op de onder 2.3 tot en met 2.6 vermelde stukken.
4.4. Uit de onder 2.3 vermelde ambtsedige verklaring blijkt niet waaraan de betrokken productiecoördinator zijn kennis heeft ontleend omtrent de datum van verzending van het onderhavige aanslagbiljet. Door het Hof gevraagd waar deze verklaring op is gebaseerd, heeft de Inspecteur slechts de onder 2.4 vermelde dagplanningslijst met het productie-overzicht overgelegd, uit welk overzicht echter niet blijkt dat het onderhavige aanslagbiljet zich bevond onder de op
28 december 2007 opgemaakte en verzonden aanslagbiljetten, hetgeen de Inspecteur ter zitting ook heeft beaamd, zodat niet duidelijk is op grond waarvan deze productiecoördinator ruim een jaar na dato deze verklaring heeft kunnen afleggen.
4.5. Uit de onder 2.5 vermelde accountantsverklaring blijkt weliswaar dat er in de periode 1 oktober 2007 tot en met 31 december 2007 niet meer (onderstreping door het Hof) dan de in de bij deze verklaring behorende bijlage opgenomen aantallen poststukken ter verzending zijn aangeboden, doch dit betekent niet dat er niet minder (onderstreping door het Hof) aanslagbiljetten kunnen zijn verzonden, waaronder het onderhavige aanslagbiljet. Deze verklaring heeft bovendien betrekking op een periode van drie maanden en niet op de dag 28 december 2007, terwijl in de onder 2.5 vermelde brief van de AdF van 20 november 2007 uitdrukkelijk is vermeld dat een verklaring als de onderhavige niet ziet op het individuele postniveau, maar (slechts) op het totale aantal.
4.6. Ook de onder 2.6 vermelde verklaring van de AdF omtrent de werking, de opzet en het bestaan van een aantal onder de verantwoordelijkheid van B/CICT operationeel zijnde (sub)processen, maakt niets aannemelijk met betrekking tot het op 28 december 2007, althans voor 1 januari 2008, verzonden zijn van het onderhavige aanslagbiljet.
4.7. Zo, gelet op hetgeen onder 4.4 tot en met 4.6 is overwogen, er al niet sprake van is dat de productiecoördinator A meinedig een verklaring heeft gegeven - immers, deze verklaring kan niet zijn gebaseerd op vorenbedoelde stukken en evenmin is aannemelijk dat hij zijn verklaring heeft gebaseerd op hetgeen hij zich heeft herinnerd met betrekking tot zijn fysieke waarneming van de verzending van de onderhavige aanslag - vermag onder deze omstandigheden het Hof aan deze verklaring (evenals aan het vermelde productie-overzicht) in ieder geval geen waarde toe te kennen. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur niet geslaagd is in de ingevolge 4.2 op hem rustende last aannemelijk te maken dat het onderhavige aanslagbiljet voor 1 januari 2008 ter post is bezorgd. Enkel de door de Inspecteur onder 4.3 vermelde omstandigheden zijn hiervoor onvoldoende.
4.8. Met betrekking tot de onder I vermelde vraag is het gelijk derhalve aan de zijde van belanghebbende. De onder II en III vermelde vragen behoeven geen beantwoording meer. Het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, wordt van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 448.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10. Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Daarbij is het Hof van oordeel dat de onderhavige zaak niet samenhangt met de tegelijkertijd ter zitting van 11 maart 2011 behandelende zaak bij het Hof bekend onder nummer 10/00466.
4.11. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, als volgt vast:
2 (punten wegens proceshandelingen) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 874.
5. Beslissing
Het Hof
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- bepaalt dat van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 448; en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van € 874.
Aldus gedaan op: 27 mei 2011 door P. Fortuin, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.