Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-06-2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU9874 BR5040, 10/00057

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-06-2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU9874 BR5040, 10/00057

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
9 juni 2011
Datum publicatie
16 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BR5040
Zaaknummer
10/00057

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is de moeder van de middelijk aandeelhouder van een vennootschap en in loondienst bij deze vennootschap. Volgens de arbeidsovereenkomst is belanghebbende aangesteld als financieel directeur. In het onderhavige jaar was belanghebbende 69. Wegens de verslechterde financiële positie van de vennootschap verzoekt de accountant van de vennootschap aan de Inspecteur om restitutie van afgedragen loonheffing omdat belanghebbende en haar zoon zouden hebben afgezien van salaris. Dit verzoek is afgewezen omdat na onderzoek bleek dat belanghebbende noch haar zoon het in de betreffende periode genoten salaris hadden terugbetaald; het salaris is evenmin verlaagd. De vennootschap heeft vervolgens aanzienlijke betalingsachterstanden opgelopen met betrekking tot af te dragen omzetbelasting en loonheffingen; tenslotte is de vennootschap failliet gegaan. Bij haar aangifte inkomstenbelasting 2003 verrekent belanghebbende ruim € 44.000 loonheffing. In verband met het feit dat de betreffende loonheffingen niet volledig zijn afgedragen legt de inspecteur een navorderingsaanslag met boete en heffingsrente op. Het Hof oordeelt vooraf dat het verzoek om uitstel van de zitting terecht is afgewezen omdat de zoon van belanghebbende te kennen had gegeven te zullen komen en hij door het Hof in staat werd geacht omtrent de financiële positie van de vennootschap voldoende te kunnen verklaren. Vervolgens oordeelt het Hof dat bij belanghebbende zoveel wetenschap omtrent de financiële problemen van de vennootschap moet hebben bestaan dat er geen goede trouw aanwezig was met betrekking tot het niet -afdragen van de verschuldigde loonheffingen. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel verwerpt het Hof met het oordeel dat er, onder meer gelet op de aandeelhouderspositie van belanghebbendes zoon, geen sprake is van gelijke gevallen. Bij gebrek aan goede trouw is er ook geen sprake van een pleitbaar standpunt zodat naast de aanslag ook de boete wordt gehandhaafd. Hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00057

Uitspraak op het hoger beroep van

Mevrouw X,

wonende te Y, België,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 december 2009, nummer AWB 08/3268 in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen navorderingsaanslag en boetebeschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.H37 over het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 111.092 en een te betalen bedrag van € 17.044 (hierna: de navorderingsaanslag), alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 8.568 (hierna: de boetebeschikking). Voorts heeft de Inspecteur belanghebbende ter zake van de navorderingsaanslag bij beschikking een bedrag van € 3.141 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken van 30 juni 2008, de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover het de boetebeschikking betreft, de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking vernietigd, de boetebeschikking verminderd tot een bedrag van € 4.284, de Staat gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze te vergoeden, de Inspecteur veroordeelt in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 805 en de Staat aangewezen als de rechtspersoon die het bedrag van € 805 aan belanghebbende moet vergoeden.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van

€ 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op 21 december 2010 heeft de heer A, de zoon van belanghebbende, de griffier circa 1 uur voor aanvang van het onderzoek ter zitting telefonisch verzocht om uitstel van de zitting omdat mevrouw B van C te D de dag tevoren te kennen had gegeven niet langer als gemachtigde van belanghebbende op te zullen treden. Het Hof heeft het verzoek op de hierna onder 4.1 vermelde gronden afgewezen.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 december 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de Inspecteur.

Belanghebbende noch haar gemachtigde is met kennisgeving aan het Hof verschenen.

1.6. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende, geboren op 5 juli 1934, is in dienstbetrekking bij E BV, een in F gevestigde vennootschap die actief is op het gebied van het ontwikkelen en verhandelen van communicatieapparatuur. De zoon van belanghebbende, de heer A, is via G NV te Curaçao (middellijk) enig aandeelhouder van E BV. Tevens is hij de algemeen directeur van deze vennootschap. Volgens de arbeidsovereenkomst die belanghebbende op 28 april 1995 met E BV heeft gesloten, is zij aangesteld in de functie van financieel directeur. Voorts is belanghebbende bij deze overeenkomst een netto beloning overeengekomen.

2.2. Vanaf 2001 is de financiële positie van E BV verslechterd. Bij brief van 13 november 2002 heeft de toenmalige gemachtigde, de heer H van J te F, de Inspecteur verzocht tot een bedrag van € 79.474 restitutie te verlenen van de over de maanden januari tot en met september 2002 afgedragen loonheffing omdat belanghebbende en haar zoon vanwege die verslechterde financiële positie met ingang van 1 januari 2002 afgezien zouden hebben van salaris. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen omdat hem - na een op 24 januari 2003 bij E BV ingesteld deelonderzoek loonbelasting - was gebleken dat belanghebbende noch haar zoon salaris dat aan hen over deze maanden is uitbetaald, hebben terugbetaald. Over de maanden oktober tot en met december 2002 heeft E BV op de reguliere salarisdata in rekening courant zonder inhouding van loonheffing bedragen ten gunste van belanghebbende en haar zoon geboekt. De Inspecteur heeft deze bedragen aangemerkt als netto loon en heeft, na brutering daarvan, de terzake verschuldigde loonheffing nageheven.

2.3. Tijdens het deelonderzoek van 24 januari 2003 heeft de Inspecteur voorgesteld dat het salaris van belanghebbende en haar zoon vanwege de verslechterde financiële positie van E BV wordt verlaagd. Hieraan hebben belanghebbende en haar zoon geen gevolg gegeven.

2.4. Volgens de door de Inspecteur overgelegde loonopgaven heeft belanghebbende van E BV over de jaren 2002 tot en met 2004 fiscaal een salaris genoten van onderscheidenlijk € 111.075, € 111.092 en € 111.092. Op deze salarisbedragen is een bedrag aan loonheffing ingehouden van onderscheidenlijk € 44.610, € 44.168 en € 44.083. Vanaf 2003 heeft E BV maandelijks, zoals in de laatste drie maanden van 2002, het netto salaris ten gunste van belanghebbende in rekening courant geboekt.

2.5. Vanwege de verslechterde financiële positie is E BV in toenemende mate haar fiscale verplichtingen niet nagekomen. Bij het begin van 2003 heeft E BV met betrekking tot de omzetbelasting en de loonheffing een betalingsachterstand van in totaal € 157.707. Bij het begin van 2004 en 2005 is deze achterstand opgelopen tot onderscheidenlijk € 363.267 en € 479.811. Een en ander heeft er in geresulteerd dat E BV op 22 december 2005 failliet is verklaard.

2.6. Op 28 december 2005 heeft belanghebbende voor het jaar 2003 overeenkomstig de in 2.4 bedoelde loonopgave over het jaar 2003 aangifte in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 111.092. Met dagtekening 18 juli 2006 heeft de Inspecteur aan belanghebbende overeenkomstig de aangifte een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2003 opgelegd. Na verrekening met de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van in totaal € 44.353 van voorheffingen van in totaal € 44.467 (€ 44.168 geheven loonheffing ter zake van het salaris van E BV en € 299 loonheffing ter zake van de door belanghebbende in 2003 genoten AOW-uitkering die ingevolge artikel 18, paragraaf 1, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag 2001 exclusief ter belastingheffing aan België is toegewezen) en van een bij voorlopige aanslag verleende teruggave van € 114 resulteerde voor belanghebbende een te betalen bedrag van nihil.

2.7. Bij brief van 19 september 2007 heeft de Inspecteur onder verwijzing naar zijn brief van 13 augustus 2007 aangekondigd voornemens te zijn aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2003 op te leggen omdat is gebleken dat belanghebbende ten onrechte het volledige bedrag van € 44.168 aan door E BV op haar salaris ingehouden loonheffing als voorheffing in aanmerking heeft genomen. Gelet op de omstandigheid dat E BV van het totale bedrag van € 298.203 aan ingehouden loonheffing over het jaar 2003 € 115.733, dat is 38,8%, niet heeft afgedragen, heeft de Inspecteur voor belanghebbende vorenbedoeld bedrag van € 44.168 nader vastgesteld op € 27.031.

2.8. Met dagtekening 6 maart 2008 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag aan belanghebbende opgelegd. Na verrekening met de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van in totaal € 44.260 aan voorheffingen van in totaal € 27.330 en van een bij voorlopige aanslag verleende teruggave van € 114 resulteerde voor belanghebbende een te betalen bedrag van € 17.044. Tevens heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete van € 8.568 opgelegd en tot een bedrag van € 3.141 aan heffingsrente in rekening gebracht.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

3.1.1. Heeft de Inspecteur van de over het jaar 2003 door E BV op het salaris van belanghebbende ingehouden loonheffing van € 44.168 terecht slechts een bedrag van € 27.031 als voorheffing op de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in aanmerking genomen?

3.1.2. Heeft de Inspecteur terecht een vergrijpboete opgelegd?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Ter zitting heeft de Inspecteur hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

- Desgevraagd verklaart de Inspecteur dat uit de gedingstukken niet duidelijk is af te leiden dat aan belanghebbende voor het jaar 2003 de gecombineerde heffingskorting tot het juiste bedrag is verleend. Belanghebbende heeft recht op de algemene heffingskorting, waarbij het inkomstenbelastingdeel moet worden bepaald met toepassing van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 augustus 2003, nr. CPP 2003/1251M, onder andere gepubliceerd in V-N 2003/49.7, en de arbeidskorting. De Inspecteur heeft toegezegd de gecombineerde heffingskorting tot het juiste bedrag te verlenen.

- Het salaris van belanghebbende over het jaar 2003 is in rekening courant met E BV verrekend met de schuld die belanghebbende aan deze vennootschap had.

- Uit de gedingstukken volgt dat belanghebbende aan haar zoon in privé een lening van f. 600.000 heeft verstrekt. De zoon heeft deze lening aangewend in E BV. Het is de Inspecteur niet bekend of de zoon deze lening geheel of gedeeltelijk heeft afgelost. Ook is de Inspecteur niet bekend of belanghebbende zekerheden met betrekking tot de lening heeft bedongen.

- Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat de Inspecteur de wetenschap van belanghebbende dat E BV in 2003 de ingehouden loonheffing niet geheel heeft afgedragen uitsluitend afleidt uit de omstandigheid dat belanghebbende volgens de arbeidsovereenkomst van 28 april 1995 is aangesteld als financieel directeur. Naar aanleiding hiervan merkt de Inspecteur op dat in dat verband ook is meegenomen dat A de zoon is van belanghebbende, belanghebbende en haar zoon op hetzelfde adres wonen, belanghebbende een lening van f. 600.000 aan haar zoon heeft verstrekt en belanghebbende financiële stukken, waaronder een telefaxbericht aan de Belastingdienst over de betaling van openstaande belastingschulden, heeft ondertekend.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur, vernietiging van de navorderingsaanslag en van de boetebeschikking en tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Vooraf en ambtshalve

4.1. In het onder 1.4 omschreven telefonische onderhoud heeft de zoon van belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting van 21 december 2010. Het Hof heeft in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen reden gevonden de zitting uit te stellen. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het defungeren van de gemachtigde van belanghebbende één dag voor aanvang van het onderzoek ter zitting een gewichtige reden kan vormen die noopt tot het inwilligen van een verzoek tot uitstel van dat onderzoek. Dit ligt evenwel anders indien de belangen van belanghebbende ter zitting op andere wijze behartigd kunnen worden. In de situatie van belanghebbende is dit laatste het geval omdat de zoon van belanghebbende te kennen heeft gegeven dat hij samen met de voormalige gemachtigde, mevrouw B, namens belanghebbende het op 21 december 2010 gehouden onderzoek ter zitting zou bijwonen. Niet is gebleken dat de zoon van belanghebbende niet had kunnen verklaren omtrent de werkzaamheden van belanghebbende bij E BV en omtrent de wetenschap van belanghebbende over de verslechterde financiële positie van deze vennootschap.

Ten aanzien van het geschil

Met betrekking tot de verrekening van loonheffing

4.2. Ingevolge artikel 9.2, lid 1, onderdeel a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) vormt de geheven loonbelasting een voorheffing op de inkomstenbelasting. Onder de uitdrukking "geheven loonbelasting" moet in dit verband worden verstaan de volgens artikel 27, lid 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 door inhouding geheven loonbelasting, dat is de van een bepaald overeengekomen bruto bedrag van het loon afgezonderde en later op aangifte af te dragen loonbelasting, dan wel indien, zoals bij het belanghebbende het geval is, een netto loon is overeengekomen, het uit eigen middelen van de werkgever afgezonderde bedrag voor de later op aangifte af te dragen loonbelasting (zie het arrest Hoge Raad 22 juli 1981, nr. 20 547, onder andere gepubliceerd in BNB 1981/305).

4.3. Indien artikel 9.1, lid 3 van de Wet IB 2001 toepassing vindt, vormt de bij wijze van inhouding geheven premie volksverzekering ingevolge artikel 9.2, lid 5 van de Wet IB 2001 (tekst 2003) een voorheffing op de bij wege van aanslag verschuldigde premie volksverzekeringen. Daarbij heeft de uitdrukking "bij wijze van inhouding geheven premie volksverzekeringen" ingevolge artikel 15, lid 1 van de Wet financiering volksverzekeringen (tekst 2003) mutatis mutandis dezelfde betekenis als de in 4.2 omschreven uitdrukking "geheven loonbelasting".

Niet in geschil is dat belanghebbende in 2003 verzekerd was ingevolge de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

4.4. Ingeval de werkgever niet voldoet aan zijn verplichting tot inhouding en afdracht van loonbelasting en premie volksverzekeringen (tezamen hierna: loonheffing) is voor de werknemer desniettemin sprake van "geheven loonbelasting" en "bij wijze van inhouding geheven premie volksverzekeringen" in de zin van artikel 9.2, lid 1, onderdeel a, onderscheidenlijk artikel 9.2. lid 5 van de Wet IB 2001 (tekst 2003) indien de werknemer te dien aanzien te goeder trouw is, dat wil zeggen, meende en ook bij inachtneming van de door hem, gelet op de omstandigheden, te betrachten zorgvuldigheid redelijkerwijze mocht menen dat de werkgever aan zijn verplichting tot inhouding en afdracht zou voldoen (zie het arrest Hoge Raad 22 juli 1981, nr. 20 547, onder andere gepubliceerd in BNB 1981/305).

4.5. Niet in geschil is dat E BV over het jaar 2003 tot een bedrag van € 115.733 loonheffing niet heeft afgedragen. Nu de Inspecteur de goede trouw van belanghebbende heeft betwist, wordt zij op grond van de arresten Hoge Raad 24 december 2010, nr. 09/01685, LJN BM6686, en 21 september 1983, nr. 21 953, onder andere gepubliceerd in BNB 1984/32, tot op bewijs van het tegendeel geacht geweten te hebben dat E BV niet aan haar verplichting terzake heeft voldaan. In het kader van dit bewijs heeft belanghebbende gesteld dat uit de enkele omstandigheid dat belanghebbende volgens de arbeidsovereenkomst van 28 april 1995 aangesteld is als financieel directeur geen wetenschap bij belanghebbende omtrent het niet voldaan hebben door E BV aan de onderhavige verplichting kan worden afgeleid. Voorts heeft belanghebbende, geadstrueerd door verklaringen van drie andere voormalige werknemers van E BV, gesteld dat zij zich bij E BV niet heeft bezig gehouden met financieel beleid of financiële bedrijfsvoering, geen (andere) taken of werkzaamheden heeft verricht die normaliter tot het takenpakket van een financieel directeur behoren en ook niet over een (in het handelsregister opgenomen) volmacht daartoe beschikte. Daartegenover heeft de Inspecteur drie door belanghebbende ondertekende stukken betreffende financiële aangelegenheden van E BV overgelegd.

4.6. Het Hof is van oordeel dat uit het vorenstaande niet volgt dat belanghebbende wetenschap heeft gehad dat E BV over het jaar 2003 niet (geheel) aan haar verplichting tot afdracht van loonheffing heeft voldaan. Wel ontleent het Hof aan de volgende feiten en omstandigheden het vermoeden dat belanghebbende over die wetenschap beschikte. De directe familieband tussen belanghebbende en haar zoon, het feit dat zij beide op hetzelfde adres in Y (België) woonden (en wonen) en het feit dat zij beide in dienstbetrekking werkzaam waren bij E BV, het bedrijf van de zoon, maken het hoogst onwaarschijnlijk dat zij niet over de verslechterde financiële positie van E BV en in het bijzonder over de steeds toenemende betalingsachterstand met betrekking tot de omzetbelasting en de loonheffing hebben gesproken. Dit wordt naar het oordeel van het Hof onderstreept door het feit dat belanghebbende met het oog op de verslechterde positie van E BV in privé aan haar zoon een lening van f. 600.000 heeft verstrekt die volgens het door de Inspecteur overgelegde rapport dat is opgesteld naar aanleiding van het op 24 januari 2003 ingestelde deelonderzoek loonbelasting, vervolgens is aangewend als zekerheid voor de leningen die K te F aan E BV heeft verstrekt. Voorts door het feit dat belanghebbende evenals haar zoon vanwege de verslechterde financiële positie van E BV voornemens is geweest gedurende het gehele jaar 2002 af te zien van salaris, hetgeen zonder bijzondere betrokkenheid bij een werkgever niet gebruikelijk is voor werknemers. Ten slotte is voor wat betreft de onderhavige wetenschap bij belanghebbende van belang dat zij een door de Belastingdienst op 9 januari 2001 ontvangen telefaxbericht heeft ondertekend waarin wordt bevestigd dat E BV vier achterstallige betalingen betreffende omzetbelasting en loonheffing zal voldoen. Met hetgeen is aangevoerd, heeft belanghebbende dit vermoeden niet ontzenuwd. Belanghebbende heeft derhalve niet het bewijs geleverd dat zij met betrekking tot het over het jaar 2003 niet (geheel) voldoen door E BV aan haar verplichting tot afdracht van loonheffing te goeder trouw is geweest. De Inspecteur heeft terecht overeenkomstig de uitspraak van het Gerechtshof

's-Gravenhage van 28 september 1999, nr. 97/0223, onder andere gepubliceerd in V-N 2000/38.12, een bedrag van € 17.137

(€ 44.168 - € 27.031) niet als ingehouden loonheffing bij belanghebbende in aanmerking genomen.

4.7. Belanghebbende beroept zich voorts op de toepassing van het gelijkheidsbeginsel in de zin dat de Inspecteur aan andere werknemers van E BV ten opzichte waarvan belanghebbende in een gelijke positie verkeerde, in het bijzonder de financiële controller, over het jaar 2003 geen navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft opgelegd.

4.8. Voor toepassing van het gelijkheidsbeginsel is vereist dat sprake is van gelijke gevallen. In dat verband stelt belanghebbende dat haar situatie gelijk is aan die van de overige werknemers, met uitzondering van de financieel controller, omdat ook zij geen wetenschap zou hebben gehad omtrent de niet nakoming door E BV van van haar fiscale verplichtingen. Uit hetgeen is overwogen in 4.6 volgt dat deze stelling van belanghebbende faalt.

Ervan uitgaande dat belanghebbende die wetenschap wel had, stelt zij, zo begrijpt het Hof althans, dat haar situatie gelijk is aan die van de financieel controller. Afgezien van het feit dat de positie van de financieel controller bij E BV volstrekt anders was dan die van belanghebbende, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de financieel controller over dezelfde wetenschap omtrent de niet nakoming van de fiscale verplichtingen door E BV beschikte als belanghebbende. De enkele stelling dat de financieel controller alle werkzaamheden ten aanzien van de financiële bedrijfsvoering verichtte, hetgeen de Inspecteur overigens heeft weersproken, acht het Hof daartoe onvoldoende. Ook deze stelling van belanghebbende faalt. Ten overvloede overweegt het Hof dat, indien er veronderstellenderwijs van uitgegaan wordt dat belanghebbende en de financieel controller gelijke gevallen zouden zijn, het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt omdat niet is gebleken dat het niet opleggen van een navorderingsaanslag voor het jaar 2003 aan de financieel controller berust op begunstigend beleid van de Inspecteur.

Met betrekking tot de boete

4.9. De Inspecteur heeft belanghebbende, na kennisgeving bij brief van 19 september 2007, bij beschiking van 6 maart 2008 op de voet van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) juncto § 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 wegens het opzettelijk doen van onjuiste aangifte een vergrijpboete van 50% van € 17.137 = € 8.568 opgelegd. In zijn uitspraak heeft de Rechtbank de boete gematigd tot 25% van € 17.137 = € 4.284 op de grond dat belanghebbende grove onachtzaamheid kan worden verweten bij het doen van aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2003. Belanghebbende stelt dat de boete dient te vervallen omdat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van de niet nakoming van de afdracht van loonheffing door E BV en derhalve met het in de onderhavige aangifte begrijpen van een bedrag van € 44.168 aan door E BV ingehouden loonheffing een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Het Hof volgt belanghebbende niet in deze stelling. Zoals in 4.6 is overwogen is geen sprake van goede trouw aan de zijde van belanghebbende en derhalve is geen sprake van een pleitbaar standpunt. Voorts is het Hof van oordeel dat de Rechtbank in redelijkheid tot zijn beslissing omtrent de boete is kunnen komen.

Met betrekking tot de heffingsrente

4.10. In zijn arrest van 27 november 2009, nr. 07/13621, onder andere gepubliceerd in V-N 2009/61.4, heeft de Hoge Raad beslist dat het bezwaar tegen een belastingaanslag tevens moet worden opgevat als bezwaar tegen een op hetzelfde aanslagbiljet vermelde beschikking inzake heffingsrente die met deze aanslag samenhangt. Nu belanghebbende niet ter zitting is verschenen en zich derhalve niet over de heffingsrente heeft uitgelaten en ook overigens in de stukken van het geding terzake niets heeft gesteld, gaat het Hof er van uit dat belanghebbende geen bezwaar heeft tegen de heffingsrente zoals deze volgt uit het systeem van de wet.

Slotsom

4.11. Gelet op al het vorenoverwogene is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur.

Ten aanzien van het griffierecht

4.12. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.13. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof verklaart het het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 9 juni 2011 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, G.J. van Muijen en J.C.K.W. Bartel, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.