Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-05-2011, BR6092, 10/00502

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-05-2011, BR6092, 10/00502

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19 mei 2011
Datum publicatie
29 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BR6092
Formele relaties
Zaaknummer
10/00502

Inhoudsindicatie

Aanslagbiljet is niet tijdig ter post bezorgd

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00502

Uitspraak op het hoger beroep van

de voorzitter van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 juni 2010, nummer AWB 08/2295, in het geding tussen

de heer X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

en

de Inspecteur,

betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2001 opgelegde aanslag inkomstenbelasting, aanslagnummer 0000.00.000.H.16.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2001 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (tevens verzamelinkomen) van € 184.966 (zonder verrekening van ingehouden dividendbelasting). Gelijktijdig met het vaststellen van deze aanslag heeft de Inspecteur belanghebbende ter zake van deze aanslag bij beschikking een boete opgelegd van € 9.741, onderscheidenlijk een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 7.750.

Het ter zake van het vaststellen van deze aanslag en deze beide beschikkingen door de Inspecteur opgemaakte aanslagbiljet vermeldt als dagtekening - vrijdag - 29 april 2005.

1.2. Na tijdig door belanghebbende tegen deze aanslag en deze beschikkingen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken van 11 april 2008 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (tevens verzamelinkomen) van € 152.494 (met verrekening van ingehouden dividendbelasting ad € 5.313), de boetebeschikking vernietigd en de beschikking heffingsrente verminderd tot een ten bedrage van € 6.061.

1.3. Tegen de uitspraken met betrekking tot de aanslag en de beschikking heffingsrente heeft belanghebbende tijdig beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft ter zake van dit beroep van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

1.4. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar inzake de aanslag en de beschikking heffingsrente, alsmede de aanslag en de beschikking heffingsrente, vernietigd en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze betaalde griffierecht vergoedt.

1.5. Tegen deze laatste uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.6. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende op 25 februari 2011 een nader stuk ingediend. Een kopie van dit stuk is nog diezelfde dag door de griffier aan de Inspecteur gezonden.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 maart 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. De Inspecteur heeft te dezer zitting, zonder bezwaar van de zijde van belanghebbende, een kopie overgelegd van het door belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 2000 ingediende bezwaarschrift de dato 5 februari 2004.

1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

1.9. Aan het slot van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting stelt het Hof de volgende feiten en omstandigheden vast, als door een der partijen gesteld en door de andere partij niet, dan wel onvoldoende weersproken.

2.1. De Inspecteur heeft belanghebbende op diens verzoek vier maanden uitstel verleend voor het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting over het onderhavige jaar (2001). Niet is in geschil dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de onderhavige aanslag mitsdien verviel op 30 april 2005, 24.00 uur.

2.2. Het onder 1.1 bedoelde aanslagbiljet (hierna ook wel: het aanslagbiljet) is niet door een eenheid van de rijksbelastingdienst te Apeldoorn, doch door de Inspecteur zelf opgemaakt en ter post bezorgd (zogeheten penaanslag). De ten behoeve van het vaststellen van de onderhavige aanslag door de Inspecteur opgemaakte zogeheten resultatennota, waarvan een kopie tot de stukken van het geding behoort, vermeldt als dagtekening - vrijdag - 29 april 2005. Aan de voet van dit stuk komt een paraaf de dato - maandag - 25 april 2005 voor. Het aanslagbiljet vermeldt belanghebbendes juiste adres. Als postcode is echter 0012 XX vermeld, in plaats van 0021 XX.

2.3. Tot de stukken van het geding behoort voorts een kopie van een door de Inspecteur aan belanghebbende gerichte brief met als onderwerp " Voornemen afwijking ". Deze brief vermeldt als datum " Dagtekening aanslag " en is gericht aan belanghebbendes juiste adres en postcode.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft primair de vraag of de onderhavige aanslag tijdig is vastgesteld.

Belanghebbende, die stelt het aanslagbiljet eerst op - woensdag - 4 mei 2005 te hebben ontvangen, beantwoordt deze vraag ontkennend. De Inspecteur is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.

3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd nog het volgende verklaard:

(a) een brief als onder 2.3 vermeld, pleegt samen met het desbetreffende aanslagbiljet in één enveloppe te worden verzonden, en

(b) niet te weten of het onderhavige aanslagbiljet in een zogeheten vensterenveloppe is verzonden en, zo ja, of het op het aanslagbiljet dan wel het op de onder 2.3 vermelde brief (hierna: de begeleidende brief) vermelde adres zichtbaar was.

Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting desgevraagd verklaard:

(a) niet (meer) te weten of het aanslagbiljet en de begeleidende brief in één dan wel in twee enveloppen zaten, en

(b) dat de enveloppe waarin hij het aanslagbiljet ontving, onbeschadigd was en dat op deze enveloppe geen doorhalingen, verbeteringen of aantekeningen van PTT Post of van een derde voorkwamen.

Voor hetgeen partijen overigens ter zitting hebben aangevoerd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag en vermindering van de aanslag zoals vermeld op pagina 3, onder Conclusie, van zijn hoger beroepschrift.

Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Belanghebbende bestrijdt dat de aanslag binnen de wettelijk voorgeschreven termijn (de aanslagtermijn) is vastgesteld. De hoofdregel luidt dat de dagtekening van het aanslagbiljet bepalend is voor de vraag of de aanslag tijdig is. Die dagtekening is 29 april 2005; dat is tijdig.

4.2. Op de zojuist genoemde hoofdregel bestaat een uitzondering. Indien een aanslagbiljet wordt verzonden op een tijdstip gelegen na de dagtekening daarvan, dan is het tijdstip van verzending bepalend voor de vraag of de aanslag binnen de aanslagtermijn is vastgesteld.

4.3. Belanghebbende stelt dat, gezien het feit dat hij het aanslagbiljet eerst op 4 mei 2005 ontving, dit biljet na de dagtekening ervan moet zijn verzonden. De verzending moet, aldus belanghebbende, hebben plaatsgevonden op 2 of 3 mei 2005. Op dat moment was de aanslagtermijn echter reeds verstreken.

4.4. Belanghebbende heeft tijdens de bezwaar- en beroepsfase herhaaldelijk gesteld dat hij het aanslagbiljet eerst op 4 mei 2005 heeft ontvangen, zonder dat de Inspecteur zulks heeft betwist. De Rechtbank heeft deze stelling dan ook terecht als zijnde onweersproken aangemerkt.

4.5. De Inspecteur neemt thans, in hoger beroep, voor het eerst het standpunt in dat het niet mogelijk is dat belanghebbende het aanslagbiljet eerst op 4 mei 2005 heeft ontvangen. Het hoger beroep biedt partijen de gelegenheid om het geschil in volle omvang opnieuw aan de orde te stellen, zodat het de Inspecteur vrij staat een feitelijk standpunt te herzien, tenzij hij dat standpunt in een eerder stadium uitdrukkelijk zou hebben prijsgegeven, dan wel het behandelen van dat standpunt in strijd zou komen met een goede procesorde. Van een en ander is, naar het oordeel van het Hof, te dezen geen sprake. Het Hof zal derhalve dit nieuwe feitelijke standpunt van de Inspecteur behandelen.

4.6. Het Hof hecht geloof aan belanghebbendes consistent ingenomen standpunt en tijdens het onderzoek ter zitting nogmaals geloofwaardig afgelegde verklaring en acht mitsdien aannemelijk dat hij het aanslagbiljet eerst op 4 mei 2005 heeft ontvangen.

4.7. De Inspecteur stelt dat het aanslagbiljet op 25 of uiterlijk op 26 april 2005 ter post werd bezorgd. Hij kan deze stelling echter niet met bewijsmiddelen staven. Hij heeft het aanslagbiljet niet aangetekend verzonden en beschikt evenmin over een postadministratie waarin de terpostbezorging van dat biljet is vermeld. De enkele omstandigheid dat op de onder 2.2 vermelde resultatennota als dagtekening 29 april 2005 is vermeld en dat aan de voet van dit stuk een paraaf de dato 25 april 2005 voorkomt, maakt zijn evenvermelde stelling nog niet aannemelijk.

4.8. Tijdens het onderzoek ter zitting is aan de orde gesteld dat op het aanslagbiljet een onjuiste postcode is vermeld. Indien deze onjuiste postcode tot een vertraging in de postbezorging zou hebben geleid, vergroot dat de waarschijnlijkheid van het standpunt van de Inspecteur dat het aanslagbiljet tijdig ter post is aangeboden; de omstandigheid dat het biljet eerst op 4 mei 2005 door belanghebbende is ontvangen, zou dan kunnen worden toegeschreven aan een vertraging in de postbestelling en niet aan een te late terpostbezorging. De vraag rijst evenwel of een adressering met vermelding van een onjuiste postcode als een correcte terpostbezorging casu quo bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kan worden aangemerkt. Het Hof komt aan de beantwoording van deze vraag niet toe, om de navolgende reden.

4.9. Belanghebbende heeft tijdens het onderzoek ter zitting, onweersproken door de Inspecteur, verklaard dat de enveloppe waarin hij het aanslagbiljet heeft ontvangen, onbeschadigd was en dat op deze enveloppe geen doorhalingen, verbeteringen of anteceding van TNT Post of van een derde voorkwamen. In verband hiermede is niet aannemelijk geworden dat de omstandigheid dat op het aanslagbiljet een onjuiste postcode is vermeld, tot enige vertraging in de postbezorging heeft geleid. Het Hof neemt bij dit oordeel mede in aanmerking dat niet is komen vast te staan of het aanslagbiljet zich al dan niet in een vensterenveloppe bevond en, zo ja, of het op dat biljet vermelde adres dan wel het op de begeleidende brief vermelde adres zich voor het venster bevond.

4.10. Gelet op al het vorenstaande komt het Hof tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het aanslagbiljet tijdig, dat wil zeggen voor het verstrijken van de aanslagtermijn, ter post is bezorgd. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd. De overige geschilpunten behoeven geen beantwoording.

Ten aanzien van het griffierecht

4.11. Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 448.

Ten aanzien van de proceskosten

4.12. Belanghebbende heeft geen aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten welke hij in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en

- bepaalt dat van de Inspecteur ter zake van het door hem

ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een

griffierecht wordt geheven van € 448.

Aldus gedaan op 19 mei 2011 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.