Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-05-2011, BR6098, 10/00478

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-05-2011, BR6098, 10/00478

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
27 mei 2011
Datum publicatie
29 augustus 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BR6098
Zaaknummer
10/00478

Inhoudsindicatie

Belanghebbende exploiteert een tandartspraktijk. De heer A is dga en als tandarts in dienstbetrekking werkzaam bij belanghebbende. Mevrouw B is ook als tandarts bij belanghebbende in dienstbetrekking. Mevrouw B ontvangt een hoger brutoloon dan de heer A. De inspecteur heeft op grond van art. 12a Wet LB voor het verschil tussen de brutoloonbedragen van de heer A en mevrouw B een naheffingsaanslag opgelegd. Het hof stelt voorop dat op de inspecteur de last rust feiten en omstandigheden aan te voeren en, bij betwisting, aannemelijk te maken dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is dan het aan de heer A toegekende loon. De inspecteur heeft louter gewezen op de aan mevrouw B toegekende brutoloonbedragen. Belanghebbende heeft daartegenover onweersproken gesteld dat de enkele verwijzing naar het loon van mevrouw B onvoldoende is, omdat mevrouw B geen recht heeft op andere beloningselementen waar de heer A wél recht op heeft (pensioen, auto, onkostenvergoeding). De aan de heer A toegekende arbeidsbeloning is als geheel beschouwd ongeveer 70% hoger dan de arbeidsbeloning van mevrouw B. Voorts werkt mevrouw B fulltime terwijl de heer A negen maanden per jaar werkzaam is. Nu de inspecteur zijn bewijsvoering niet op enig ander vergelijkingsgegeven dan het brutoloon van mevrouw B heeft gebaseerd, acht het hof de inspecteur niet geslaagd in zijn bewijslast. Het gelijk is aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Vierde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00478

Uitspraak op het hoger beroep van

X B.V.,

gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 mei 2010, nummer AWB 09/2507, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen naheffingsaanslag en beschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 00.00.000.A.01.550.0 over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 44.693 (hierna: de naheffingsaanslag). Bij in hetzelfde geschrift vervatte beschikking is heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 8.175. De naheffingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 297. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 448. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 april 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende exploiteert een tandartsenpraktijk. De heer A is een van de directeuren-grootaandeelhouders van belanghebbende. De heer A is als tandarts in dienstbetrekking werkzaam bij belanghebbende. Tot de overige werknemers van belanghebbende behoort mevrouw B. Zij is eveneens als tandarts in dienstbetrekking werkzaam bij belanghebbende.

2.2. Het brutoloon van de heer A bedroeg in de jaren 2003, 2004 en 2005 onderscheidenlijk € 69.806, € 106.174 en € 107.387.

2.3. De tussen belanghebbende en de heer A overeengekomen arbeidsbeloning omvat voorts de toekenning van aanspraken ingevolge een pensioenregeling, de terbeschikkingstelling van een auto, mede voor privé-doeleinden, alsmede de vergoeding door belanghebbende van scholings- en representatiekosten van de heer A.

2.4. Het brutoloon van mevrouw B bedroeg in dezelfde jaren onderscheidenlijk € 96.893, € 136.502 en € 131.356. De tussen belanghebbende en mevrouw B overeengekomen arbeidsbeloning behelst, voor de onderwerpelijke jaren, niets meer dan deze brutoloonbedragen.

2.5. De Inspecteur heeft met dagtekening 14 november 2008 de naheffingsaanslag opgelegd ter zake van, onder meer, het verschil tussen de voornoemde brutoloonbedragen die in de jaren 2003 tot en met 2005 aan mevrouw B onderscheidenlijk de heer A zijn betaald. De op dit verschil betrekking hebbende loonbelasting/premie volksverzekeringen bedraagt € 42.046.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag dient te worden verminderd met een bedrag van € 42.046.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een berekend naar een bedrag van € 2.647 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking inzake heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de heer A een aanmerkelijk belang (hierna: a.b.) heeft in belanghebbende. Partijen verschillen evenwel van mening over de toepasselijkheid van de in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) vervatte regeling.

4.2. In artikel 12a, lid 1, tweede volzin, van de Wet is, voor zover te dezen van belang, het volgende bepaald:

"Indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang (...) geen rol speelt, in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is, wordt het loon (...) - indien bij het lichaam(...) ook andere werknemers in dienst zijn - (...) niet lager (...) gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers."

4.3. Het Hof stelt voorop dat op de Inspecteur de last rust feiten en omstandigheden aan te voeren en, bij betwisting, aannemelijk te maken die het oordeel kunnen dragen dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een a.b. geen rol speelt in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is dan het aan de heer A toegekende loon.

4.4. De Inspecteur heeft in dit verband louter gewezen op de aan mevrouw B in de onderhavige jaren toegekende brutoloonbedragen. Belanghebbende heeft daartegenover betoogd, naar het Hof verstaat, dat de enkele verwijzing naar het loon van mevrouw B onvoldoende is voor het oordeel dat in soortgelijke dienstbetrekkingen, waarbij een a.b. geen rol speelt, in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is. Zij voert daartoe aan dat mevrouw B, anders dan de heer A, geen recht heeft op de hiervóór onder 2.3 genoemde andere beloningselementen. Belanghebbende heeft in dit verband onweersproken gesteld dat de waarde van de aan de heer A toegekende arbeidsbeloning, als geheel beschouwd, circa 70 per cent hoger is dan de arbeidsbeloning van mevrouw B en dat laatstgenoemde fulltime werkt, terwijl de heer A gedurende drie maanden per jaar niet werkzaam is.

4.5. Gelet op de zojuist weergegeven stellingen van belanghebbende, waarvan de juistheid bij gebreke van betwisting moeten worden aangenomen, wordt het verschil tussen de aan de heer A, onderscheidenlijk mevrouw B toegekende brutoloonbedragen ruimschoots verklaard door aan de heer A wel, maar aan mevrouw B niet toegekende overige beloningselementen en arbeidsvoorwaarden. Aangezien de Inspecteur zijn bewijsvoering niet op enig ander vergelijkingsgegeven dan het brutoloon van mevrouw B heeft gebaseerd, acht het Hof hem niet erin geslaagd het onder 4.3 bedoelde bewijs te leveren.

4.6. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan belanghebbende.

Ten aanzien van het griffierecht

4.7. Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 745 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.8. Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.9. Het Hof stelt de, in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, voor vergoeding in aanmerking komende kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vast op 1 (punt) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 483.

4.10. Het Hof stelt de, in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof, voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het Besluit vast op 2,5 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 1.638,75.

4.11. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5. Beslissing

Het Hof

* verklaart het hoger beroep gegrond;

* vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

* verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;

* vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de naheffingsaanslag en tegen de beschikking inzake heffingsrente;

* vermindert de naheffingsaanslag tot een berekend naar een bedrag van € 2.647;

* vermindert de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig;

* gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 745 vergoedt;

* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.121,75.

Aldus gedaan op: 27 mei 2011 door P.C. van der Vegt, voorzitter, J. Swinkels en G.W.B. van Westen, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.