Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-07-2011, BT8236, 08/00541
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-07-2011, BT8236, 08/00541
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 14 juli 2011
- Datum publicatie
- 17 oktober 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2011:BT8236
- Zaaknummer
- 08/00541
Inhoudsindicatie
Geen recht op vrijstelling AWBZ wegens ontbreken beslissing CVZ
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Derde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 08/00541
Uitspraak op het hoger beroep van
Mevrouw X, wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 juni 2008, kenmerk AWB 07/4762 inzake het geding tussen:
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,
hierna (evenals de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Limburg, van die dienst, die met ingang van
1 januari 2011 te dezen bevoegd is): de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 26 oktober 2006 onder aanslagnummer 0000.00.000.H.41 voor het jaar 2004 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de voorlopige aanslag) opgelegd met een te betalen bedrag van € 2.638 en is bij beschikking een bedrag van € 214 aan heffingsrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 30 oktober 2006, bij de Inspecteur op 31 oktober 2006 binnengekomen, bezwaar gemaakt tegen, onder meer, de voorlopige aanslag.
1.2. Belanghebbende heeft wegens het niet tijdig beslissen op, onder meer, haar onder 1.1 vermelde bezwaar bij brief met dagtekening 9 november 2007, op gelijke datum binnengekomen bij de Rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep, alsmede voor de beroepen in de samenhangende zaken met kenmerk AWB 07/4763 en AWB 07/4764, heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende eenmaal, in de zaak met kenmerk AWB 07/4764, een bedrag van € 39 aan griffierecht geheven.
1.3. Hangende het beroep bij de Rechtbank, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 7 december 2007 de voorlopige aanslag gehandhaafd.
1.4. Bij brief van 8 februari 2008 heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de haar door de Rechtbank geboden gelegenheid naar aanleiding van de uitspraak van de Inspecteur nadere gronden voor het beroep in te dienen.
Bij brief van 21 februari 2008 heeft de Inspecteur met betrekking tot de zaken met nummers 07/4762 tot en met 07/4764 bij de Rechtbank ingediend een drietal verweerschriften met dagtekening 20 februari 2008 en de daarbij behorende stukken, welke bij de Rechtbank zijn binnengekomen op 22 februari 2008.
Tegelijkertijd met de stukken in deze zaak heeft de Inspecteur in de zaak met nummer 07/4764 stukken overgelegd, waaronder de onder 2.1 vermelde jaaropgave, waarnaar in deze zaak wordt verwezen, zonder overlegging van een extra afschrift van dat stuk. Nu partijen hierover, over en weer, niet klagen, neemt het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 3 januari 1996, nr. 30 634, V-N 1996/375, ook in deze zaak kennis van de stukken die alleen in de zaak met nummer 07/4764 zijn overgelegd.
1.5. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en voor het overige ongegrond verklaard, alsmede vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht gelast. Een afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank op 7 juli 2008 aan partijen toegezonden.
1.6. Tegen de in 1.5 bedoelde uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep, alsmede voor de hoger beroepen in de samenhangende zaken met nummers 08/00542 en 08/00543, heeft de griffier van het Hof van belanghebbende, eenmaal, in de zaak met nummer 08/00543 een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7. Het onderzoek ter zitting (alsmede van de zaken bij het Hof bekend onder de nummers 08/00542 en 08/00543) heeft plaatsgehad op 9 oktober 2009 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is, met bericht, niet verschenen.
1.8. Van het onderzoek ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met dagtekening 16 oktober 2009 aan partijen is gezonden.
1.9. Na de onder 1.7 vermelde zitting heeft het Hof met toepassing van artikel 8:68, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek heropend en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45, lid 1, van de Awb partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk nadere gegevens te verstrekken. Naar aanleiding hiervan heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Deze briefwisseling behoort tot de stukken van het geding.
1.10. Vervolgens heeft het Hof de samenstelling van de behandelende kamer gewijzigd. De daarbij samengestelde kamer heeft de zaak opnieuw in behandeling genomen met aanvaarding van de onder 1.1 tot en met onder 1.9 vermelde stukken als gedingstukken.
1.11. Op grond van artikel 8:58 van de Awb hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.12. Het onderzoek ter nadere zitting (alsmede van de zaken bij het Hof bekend onder de nummers 08/00542 en 08/00543) heeft plaatsgehad op 12 februari 2010 te 's-Hertogenbosch. Gezeten waren mrs. P. Fortuin, N. van Beelen en D.G. Barmentlo. Aldaar zijn partijen, met bericht, niet verschenen.
1.13. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.14. Van het onderzoek ter nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter beide zittingen zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende is gehuwd en woont sinds oktober 1984 in Nederland. Zij is geboren op 31 mei 1943. Zij heeft in het jaar 2003 en het onderhavige jaar door tussenkomst van het Bureau voor Duitse Zaken van de A-bank te B (hierna: het BDZ) een zogenoemde Erwerbsunfähigkeitsrente (Duitse invaliditeitsrente) ontvangen; deze uitkering ontvangt zij sinds 27 september 1979. Betreffende de uitbetaling van deze uitkering heeft het BDZ aan belanghebbende een jaaropgave voor het jaar 2003 verstrekt, waarop, voor zover van belang, aan de voorzijde is vermeld:
"Dit is een opgave van uw belastbare Duitse rente met de eventueel daarop ingehouden premie voor de 'Krankenversicherung der Rentner (KVdR)/Pflegeversicherung (PV)' (premie voor de verplichte Duitse ziektekostenverzekering/zorgverzekering) voor het jaar 2003"
Op deze jaaropgave voor het jaar 2003 zijn bij het onderdeel "Premie KVdR/PV" geen bedragen aan ingehouden premie vermeld.
Verder is op de achterzijde van deze jaaropgave, voor zover van belang, vermeld:
"Premieheffing voor de Nederlandse volksverzekeringen
In Nederland wonenden zijn in de regel verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen en dus ook onderworpen aan de premieheffing: tot hun 65e jaar voor de AOW, Anw en AWBZ, daarna alleen voor de Anw en de AWBZ. Bij de vaststelling van het inkomen, waarover deze premie verschuldigd is, wordt daarom ook de belastbare Duitse rente meegerekend.
Onder bepaalde voorwaarden is het mogelijk om te worden vrijgesteld van de verzekeringsplicht en premiebetaling voor de volksverzekeringen."
2.2. Belanghebbende is niet onderworpen aan de verplichte Duitse ziektekostenverzekering en is in de jaren 2003 tot en met 2005 in Duitsland niet particulier tegen ziektekosten verzekerd.
2.3. Belanghebbende heeft geen verklaring van de Duitse autoriteiten (meer in het bijzonder de BVA te Berlijn) verkregen, waarmee zij zich kan wenden tot het College van Zorgverzekeraars (hierna: CVZ) teneinde een vrijstelling te krijgen voor Nederlandse sociale verzekeringen.
2.4. Belanghebbende is volgens een opgaaf van het C Noord-Brabant (sinds 1 juli 1996 en dus ook) in het onderhavige jaar voor haar ziektekosten via haar echtgenoot "normaal verzekerd" bij het C.
2.5. In de uitspraak van het Hof van 24 mei 2004, kenmerk 02/01900, is vastgesteld dat de Rechtbank te Maastricht bij uitspraak van 2 februari 2000 belanghebbende als verzekerde ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW), de Algemene Weduwen- en Wezenwet (hierna: AWW, tot 1 juli 1997)/de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw, vanaf 1 juli 1997), de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW) en de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW, tot 1 januari 1998) heeft aangemerkt. Bij arrest van 8 december 2006, nr. 41 152, heeft de Hoge Raad het door belanghebbende tegen deze uitspraak van het Hof ingediende beroep in cassatie verworpen.
2.6. Op verzoek van belanghebbende is aan haar bij voorlopige aanslag (hierna: VT) in de loop van het jaar 2004 een bedrag van € 1.827 aan algemene heffingskorting uitbetaald.
2.7. De voorlopige aanslag is als volgt te specificeren:
Verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen: € 2.638
Te verrekenen algemene heffingskorting € 1.827
Over het jaar 2004 verschuldigde belasting en premie € 811
(Teveel) uitbetaalde heffingskorting bij VT € 1.827
Bedrag van de voorlopige aanslag € 2.638.
2.8. Aan belanghebbende zijn in de jaren na 2005 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar beduidend lagere bedragen opgelegd dan het onder 2.7 vermelde bedrag van de voorlopige aanslag.
2.9. Met dagtekening 23 november 2006 is aan belanghebbende een definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 opgelegd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Mocht de Rechtbank gelet op het bepaalde in artikel 8:67, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een mondelinge uitspraak doen terwijl in de procedure bij de Rechtbank een onderzoek ter zitting met schriftelijke toestemming van partijen achterwege is gebleven?
II. Mocht de Rechtbank de door belanghebbende gestelde schending van het motiveringsbeginsel bij de uitspraak op bezwaar herstellen en heeft de Rechtbank deze schending hersteld bij haar uitspraak?
III. Is terecht bij de onderhavige voorlopige aanslag premie AWBZ van belanghebbende geheven? Meer specifiek is in geschil of aan belanghebbende terecht geen vrijstelling van de premie AWBZ is verleend.
Belanghebbende is van mening, dat deze vragen ontkennend beantwoord moeten worden. De Inspecteur heeft telkens een tegenovergestelde opvatting.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen de Inspecteur hieraan ter, eerste, zitting heeft toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, gegrondverklaring van het bezwaar en, naar het Hof begrijpt, vermindering van de voorlopige aanslag met het daarin begrepen bedrag aan premie AWBZ. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1. Belanghebbende voert aan dat de mondelinge uitspraak van de Rechtbank in strijd met de wet is gedaan. Bij de Rechtbank heeft geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden en dat onderzoek ter zitting is niet gesloten, zodat artikel 8:67, eerste lid, van de Awb zich verzet, aldus belanghebbende, tegen het doen van een mondelinge uitspraak door de Rechtbank. Belanghebbende bestrijdt dat er andere wettelijke bepalingen, in de Awb of de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: de AWR), zijn, die de Rechtbank in staat stellen mondeling uitspraak te doen als geen zitting heeft plaatsgevonden.
De Inspecteur is van mening dat het de rechter vrij staat om te beslissen mondeling of schriftelijk uitspraak te doen, zodat, naar zijn mening, ook zonder een onderzoek ter zitting van de zaak een mondelinge uitspraak kan worden gedaan.
4.2. In het door belanghebbende genoemde artikel 8:67, eerste lid, van de Awb is bepaald, dat de rechtbank na de sluiting van het onderzoek ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak kan doen. Verder is in dit artikel bepaald dat de onmiddellijke uitspraak kan worden verdaagd onder aanzegging aan partijen van het tijdstip van de uitspraak. Dat een onderzoek ter zitting van de zaak vooraf zou - moeten - gaan aan een mondelinge uitspraak is in dit artikel niet bepaald. Het Hof kan belanghebbende dan ook niet volgen in haar ter zake ingenomen standpunt.
4.3. Voorts overweegt het Hof dat uit de wetsgeschiedenis van de invoering van de mondelinge uitspraak in de belastingrechtspraak in 1983 (artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak in belastingzaken, hierna: Warb) blijkt dat een mondelinge uitspraak ook kan worden gedaan in het geval dat partijen toestemming hebben gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, zie MvA, Kamerstukken II, 1981/82, 17 379, nr. 6, blz. 3:
"Wij merkten reeds op, dat de opvatting van de staatscommissie, dat een mondelinge uitspraak alleen op een mondelinge behandeling behoort te kunnen volgen, in verband lijkt te staan met de - onjuiste - veronderstelling bij de staatscommissie, dat bij een mondelinge uitspraak de belanghebbende het dictum en de motivering van de uitspraak niet op schrift krijgt. Nu dit wel het geval is, zijn wij van mening, dat ook in zaken, waarbij een mondelinge behandeling achterwege blijft, zonder bezwaar door het gerechtshof mondeling uitspraak gedaan kan worden, (...)".
Het Hof verwijst voorts naar het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 1986, nr. 23 134, BNB 1986/203, waarin, voor zover van belang, is overwogen:
'(...) dat ook in zaken, waarbij een mondelinge behandeling achterwege blijft, zonder bezwaar door het gerechtshof mondeling uitspraak gedaan kan worden, indien de behandelde zaak zich daartoe naar zijn oordeel leent (memorie van antwoord, blz. 3). Deze zienswijze is tijdens de parlementaire behandeling niet weersproken.'
Hoewel deze regelgeving de Warb betreft en het arrest onder de Warb is gewezen, is het Hof van oordeel dat ook onder de huidige Awb een mondelinge uitspraak zonder voorafgaand onderzoek ter zitting kan worden gedaan. Immers, ook onder de Awb is bepaald dat bij een mondeling gedane uitspraak partijen kennis kunnen nemen van het dictum en de motivering van die uitspraak omdat deze bij proces-verbaal op schrift worden gesteld en toegezonden, zoals in de onderhavige zaak ook is geschied.
4.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 dient vraag I bevestigend te worden beantwoord.
Vraag II
4.5. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar het motiveringsbeginsel heeft geschonden door niet afdoende in te gaan op hetgeen zij in haar brief van 6 maart 2006 onder de aandacht van de Inspecteur heeft gebracht en dat de Rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven of sprake is van de door belanghebbende gestelde schending.
4.6. De Rechtbank heeft overwogen:
"2.6.4. Belanghebbendes stelling dat de uitspraak op het bezwaarschrift niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd is, kan haar niet baten. Volgens vaste jurisprudentie brengt de loop van de procedure in belastingzaken mee dat schending van het motiveringsbeginsel, daargelaten of daarvan in het onderhavige geval al sprake zou zijn, alleen tot gevolg heeft dat de rechtbank, zo deze de uitspraak van de inspecteur bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen."
4.7. Het Hof is, op dezelfde gronden als de Rechtbank, van oordeel dat de Rechtbank de door belanghebbende gestelde schending van het motiveringsbeginsel bij de uitspraak op bezwaar mocht herstellen. Voor de vraag of de Rechtbank deze schending heeft hersteld, overweegt het Hof als volgt.
4.8. In de brief van 6 maart 2006 beklaagt belanghebbende zich over de aan haar opgelegde aanslagen over de jaren 1986 tot en met 1993, die volgens belanghebbende elke reële grondslag missen, over de naar haar mening onterechte verrekening van AWBZ-premies en de hoogte daarvan, dat wederom in de jaren 2000 tot en met 2002 ten onrechte verrekend is en dat de Inspecteur bekend is met de periode waarin belanghebbende in Duitsland verzekerd was voor ziektekosten. De Inspecteur betoogt dat de aanslagen waarover belanghebbende zich in deze brief beklaagt geen onderwerp van het onderhavige geschil zijn.
4.9. De Rechtbank heeft overwogen:
"2.6.6. De rechtbank gaat voorbij aan belanghebbendes opmerkingen met betrekking tot de aanslagen over de periode 1986 tot en met 1993, nu deze aanslagen geen onderwerp van het geschil vormen."
4.10. Het Hof kan belanghebbende niet volgen in haar ter zake ingenomen standpunt. De constatering van de Inspecteur dat de aanslagen waarover belanghebbende in haar brief van 6 maart 2006 haar beklag doet, geen onderwerp van het onderhavige geschil zijn, acht het Hof, net als de Rechtbank, juist. Niet gesteld of gebleken is, dat voor de beslechting van het onderhavige geschil een oordeel over die aanslagen vereist is. Daaraan voegt het Hof nog toe, dat belanghebbende geen (nadere) gegevens heeft verstrekt van de betreffende aanslagen noch van hetgeen in genoemde brief is beschreven, waaruit het Hof zou kunnen afleiden dat kennisneming van die gegevens mogelijk van belang kan zijn voor de beslissing in de onderhavige procedure.
4.11. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.5 tot en met 4.10 dient vraag II bevestigend te worden beantwoord.
Vraag III
4.12. Met betrekking tot het materiële geschilpunt, of terecht bij de onderhavige aanslag premie AWBZ van belanghebbende is geheven, voert belanghebbende aan dat zij altijd in Duitsland verzekerd is geweest. Het lukt haar echter niet om de onder 2.3 vermelde verklaring van de BVA te Berlijn te verkrijgen, waarmee zij zich tot het CVZ kan wenden om een vrijstelling voor Nederlandse sociale verzekeringen te krijgen. Verder stelt belanghebbende dat in haar geval de heffing van premie AWBZ tot onevenredig nadeel lijdt en, naar het Hof begrijpt, aan haar vrijstelling van de premie AWBZ moet worden verleend.
De Inspecteur betoogt dat bij de onderhavige aanslag terecht premie AWBZ is geheven, omdat door het CVZ geen beschikking is afgegeven dat aan belanghebbende vrijstelling voor deze premie is verleend en wijst daarbij op het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (hierna: het Besluit). Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de Inspecteur verwezen naar de onder 2.5 vermelde uitspraak van het Hof in een procedure van belanghebbende voor het jaar 2000. Het Hof volgt in deze het betoog van de Inspecteur en overweegt daartoe als volgt.
4.13. Enkel naar Nederlands nationaal recht beoordeeld is belanghebbende in het onderhavige jaar als ingezetene verplicht verzekerd (artikel 6, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de AOW en de overeenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten) en daarmee ook premieplichtig voor de volksverzekeringen (artikel 6 van de Wet financiering volksverzekeringen). Geen van de bepalingen van het Besluit voorziet in dit geval in een rechtstreeks werkende uitzondering op de wettelijke verzekeringsplicht.
4.14. Het Besluit kent de mogelijkheid dat een ingezetene op diens verzoek van de verplichte verzekeringen wordt uitgesloten op basis van een beslissing van de Sociale Verzekeringsbank en de Ziekenfondsraad respectievelijk het CVZ. Belanghebbende verzoekt in het hier aanhangige geschil om een vrijstelling voor de (premieheffing) Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Artikel 21, eerste lid, van het Besluit bepaalt dat niet is verzekerd op grond van de AWBZ de persoon die in Nederland woont, die niet verzekerd is op grond van de Ziekenfondswet, doch die met toepassing van een verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen of van een door Nederland met één of meer andere staten gesloten verdrag inzake sociale zekerheid, in Nederland recht kan doen gelden op verstrekkingen die op grond van de Ziekenfondswet of de AWBZ als aanspraak zijn omschreven, die hem in beginsel worden verleend ten laste van een andere lidstaat van de Europese Unie dan wel aan andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een staat waarmee Nederland een verdrag inzake sociale zekerheid heeft gesloten.
4.15. In artikel 21, zesde lid, van het Besluit is bepaald dat het CVZ op aanvraag van de persoon, bedoeld in genoemd eerste lid, een verklaring af geeft dat hij niet verzekerd is. De beslissing van deze instantie kan ter beoordeling worden voorgelegd aan de algemene bestuursrechter. Het is niet aan het gerechtshof in belastingzaken om een oordeel te geven over de juistheid van deze beslissing van genoemde instantie of de algemene bestuursrechter (zie Hoge Raad 25 juli 2000, nr. 34 787, BNB 2001/16, slot ro 3.5; "de beoordeling van een te dier zake genomen bestuursbesluit is opgedragen aan de Arrondissementsrechtbank en in hoger beroep aan de Centrale Raad"), waardoor het Hof aan deze beslissing is gebonden.
4.16. Belanghebbende heeft geen verklaring van de Duitse autoriteiten verkregen, waarmee zij bij het CVZ de in 4.15 bedoelde vrijstelling kan aanvragen. Nu belanghebbende geen door CVZ gegeven beslissing als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van het Besluit kan overleggen staat het, zoals overwogen onder 4.15, de belastingrechter niet vrij de in artikel 21, eerste lid, van het Besluit bedoelde vrijstelling toe te passen; deze vrijstelling kan slechts door het CVZ worden verleend.
4.17. Het Hof heeft vervolgens stilgestaan bij de vraag of belanghebbendes verzekeringsplicht, die voortvloeit uit de Nederlandse nationale wetgeving, opzij wordt gezet door bepalingen van Europees gemeenschapsrecht. In het bijzonder gaat het hier om Verordening nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening). Op grond van artikel 13, tweede lid, onderdeel f, van de Verordening is op degene die ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat, zonder dat hij op grond van een van de voorschriften van titel II van de Verordening aan de wettelijke regeling van een andere Lid-Staat wordt onderworpen, de wettelijke regeling van toepassing van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij woont, overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen. De datum waarop en de voorwaarden waaronder iemand in de zin van deze bepaling ophoudt onderworpen te zijn aan de wettelijke regeling van een Lid-Staat, worden vastgesteld overeenkomstig de wettelijke regeling van deze Lid-Staat (artikel 10ter van de toepassingsverordening nr. 574/72).
4.18. Belanghebbende voert aan dat zij altijd in Duitsland verzekerd is geweest. Ten processe is komen vast te staan dat belanghebbende in de jaren 2003 tot en met 2005 niet aan de verplichte Duitse ziektekostenverzekeringen onderworpen is. Blijkens de onder 2.1 vermelde jaaropgave zijn er in het jaar 2003 geen premies voor een verplichte Duitse verzekering tegen ziektekosten ingehouden. Niet gesteld of gebleken is dat er in het onderhavige jaar dergelijke premies op de uitkering van belanghebbende zijn ingehouden. Belanghebbende is in het onderhavige jaar voor ziektekosten via haar echtgenoot in Nederland verzekerd tegen ziektekosten. Naar het oordeel van het Hof is in deze procedure geen enkele aanwijzing naar voren gekomen, dat belanghebbende in het onderhavige jaar volgens het Duitse recht onderworpen zou zijn (gebleven) aan de Duitse wetgeving betreffende de ziektekosten- of zorgverzekering. Op basis daarvan moet worden aangenomen dat zij in de onderhavige jaren was onderworpen aan de wettelijke regeling van Nederland als haar woonland, overeenkomstig de bepalingen van deze wettelijke regeling alleen. De Verordening staat derhalve niet in de weg aan haar verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen op grond van de Nederlandse wetgeving.
4.19. Belanghebbende stelt dat in haar geval de heffing van premie AWBZ tot onevenredig nadeel leidt en dat zij altijd in Duitsland verzekerd is geweest. Ter zake van deze grief heeft de Rechtbank, voor zover van belang, overwogen:
"2.6.3. (...) Voor zover belanghebbende hiermee een beroep bedoelt te doen op toepassing van de hardheidsclausule, dient het te worden afgewezen. De in artikel 63 van de AWR neergelegde bevoegdheid om in bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aarde welke zich bij de toepassing van de belastingwetgeving mochten voordoen (de hardheidsclausule), komt niet toe aan de rechter, maar is voorbehouden aan de Minster van Financiën."
Het Hof sluit zich bij deze overweging van de Rechtbank aan. Voor zover belanghebbende met haar stelling dat zij - naar het Hof begrijpt: in het verleden - altijd in Duitsland premie heeft betaald zou hebben bedoeld dat zij tweemaal premie betaalt overweegt het Hof als volgt. Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van dubbele heffing in die zin dat hier niet tweemaal premie wordt geheven over hetzelfde inkomen. Het Hof merkt op dat de premie die thans over belanghebbendes uitkering wordt geheven ook geen herhaalde, tweede bijdrage vormt om het recht op die uitkering te verwerven. Het gaat hier om een van het inkomen afhankelijke bijdrage ten behoeve van collectieve verzekeringen van (in principe) alle ingezetenen van Nederland. Gelet op hetgeen onder 4.18 is overwogen staat artikel 13, tweede lid, onderdeel f, van de Verordening toe dat belanghebbende in de premieheffing van de volksverzekeringen van haar woonland Nederland wordt betrokken uitsluitend overeenkomstig de bepalingen van die wetgeving. Andere regels van EG-recht staan er evenmin aan in de weg dat deze premieheffing wordt geëffectueerd.
4.20. Belanghebbendes stelling dat de aanslagen over latere jaren beduidend lager zijn kan haar evenmin baten. Zij heeft deze stelling niet nader gemotiveerd. Verder is komen vast te staan dat de bestreden aanslag relatief hoog is, omdat de eerder aan belanghebbende uitbetaalde voorlopige teruggaaf algemene heffingskorting ten bedrage van € 1.827 wordt teruggevorderd. Op de (gedeeltelijke) uitbetaling van de algemene heffingskorting bestaat immers alleen aanspraak bij geen dan wel onvoldoende eigen inkomen van een belastingplichtige en het inkomen van belanghebbende is te hoog voor enige uitbetaling van de algemene heffingskorting.
4.21. Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de Inspecteur en dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.22. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.23. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 14 juli 2011 door P. Fortuin, voorzitter, N. van Beelen en D.G. Barmentlo, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.