Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-07-2011, BT8240, 10/00687

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-07-2011, BT8240, 10/00687

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
14 juli 2011
Datum publicatie
17 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BT8240
Zaaknummer
10/00687

Inhoudsindicatie

Verrekening afgedragen loonheffing

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00687

Schriftelijke uitspraak op het

hoger beroep van de heer X te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 september 2010, nummer AWB 10/1161, in het geding tussen

belanghebbende

en

de Inspecteur van de Belastingdienst/Limburg,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 37.686, zonder verrekening van loonheffing (hierna: de aanslag). Bij de naheffingsaanslag is belanghebbende bij afzonderlijke beschikking € 2.481 heffingsrente in rekening gebracht. Belanghebbende is tegen de aanslag en de heffingsrentebeschikking in bezwaar gekomen. Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de heffingsrentebeschikking gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende op 1 april 2011, vóór na te melden zitting, nadere stukken ingediend.

Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 april 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.

1.6. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de Inspecteur bij zijn pleitnota twee bijlagen, vermeldende (loon)gegevens van belanghebbende, overgelegd.

1.7. Het Hof heeft aan het einde van de zitting met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek werd hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb de Inspecteur verzocht schriftelijk nader inlichtingen te geven. De ter zake met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.8. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.9. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt dat in afschrift aan partijen is gezonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar directeur en enig aandeelhouder van de in 2000 door hem opgerichte vennootschap A B.V (hierna: de holding). Belanghebbende was de enige werknemer van de holding.

2.2. De holding was voor de helft gerechtigd in het aandelenkapitaal van B B.V (hierna: het uitzendbureau). In de andere helft was gerechtigd C B.V.

2.3. De activiteiten van het uitzendbureau bestonden in het ter beschikking stellen van personeel, voornamelijk aan bedrijven die gespecialiseerd zijn in de champignonteelt.

De dagelijkse leiding van het uitzendbureau berustte bij belanghebbende en de heer D (hierna: de heer D), die tezamen met diens echtgenote gerechtigd was in het aandelenkapitaal van C B.V. Tussen belanghebbende en de heer D bestond geen duidelijke taakverdeling. Beiden waren bestuurder van het uitzendbureau.

2.4. Tot zijn werkzaamheden als bestuurder van het uitzendbureau, waarbij belanghebbende handelde in het kader van zijn dienstbetrekking bij de holding, behoorde het controleren en indienen van aangiften voor de heffing van omzetbelasting en loonbelasting/premie volksverzekeringen ten name van het uitzendbureau. Belanghebbende zag toe op de uitvoering van betalingsopdrachten van het uitzendbureau.

2.5. Belanghebbende genoot loon van de holding, voor zijn werkzaamheden als bestuurder van het uitzendbureau. In februari 2006 heeft het uitzendbureau een bedrag van € 3.317 van haar rekening nummer 00.00.00.000 aan de belastingdienst overgemaakt, onder vermelding van "000000000L01 aangifte januari". Die vermelding vormt een verwijzing naar het door de holding aangegeven bedrag van € 3.317 ter zake van door haar over het tijdvak januari 2006 verschuldigde loonheffing.

2.6. Onder gelijke boekdatum, 24 februari 2006, heeft het uitzendbureau een bedrag van € 3.317 aan de belastingdienst overgemaakt onder vermelding van "1111111111L01". Dat nummer vormt een verwijzing naar een aangifte loonheffing over januari 2006 van C BV, de naast de holding medegerechtigde in het aandelenkapitaal van het uitzendbureau.

2.7. Onder boekdatum 6 februari 2006 heeft het uitzendbureau

tweemaal een bedrag van € 3.199 aan de belastingdienst overgemaakt, onder vermelding van "222222222L01" respectievelijk "333333333L01". Het eerste nummer ziet op C BV en het tweede op het uitzendbureau.

2.8. In een door een adviseur van belanghebbende verzorgde aangifte voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 ten name van belanghebbende werd aanvankelijk geen looninkomen vermeld.

In een in januari 2008 door belanghebbende zelf ingediende aanvulling op de aangifte werd melding gemaakt van een door belanghebbende van de holding genoten loon van € 39.902 en een bedrag aan ingehouden en afgedragen loonheffing van € 16.589.

2.9. De in 2.8 vermelde aangifte vormde voor de Inspecteur aanleiding een nader onderzoek in te stellen. In dat kader werd door de Inspecteur ook navraag gedaan bij de afdeling loonheffing te zijnen kantore. Het onderzoek leverde op dat de holding geen bedrag aan loonheffing over enig tijdvak in 2006 had afgedragen.

2.10. Bij de onderhavige aanslagregeling heeft de Inspecteur belanghebbendes belastbare inkomen vastgesteld op € 37.686, zonder verrrekening van loonheffing.

2.11. In zijn brief van 20 mei 2011 aan het Hof, na het onderzoek ter zitting, heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het in 2.5 vermelde bedrag van € 3.317 met de aanslag kan worden verrekend, omdat de overmaking van dat bedrag door het uitzendbureau een betaling vormt van het door de holding aangegeven bedrag van € 3.317 ter zake van door haar over het tijdvak januari 2006 verschuldigde loonheffing betreffende belanghebbende.

2.12. In zijn brief van 26 mei 2011 aan het Hof heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat met de aanslag voorts dient te worden verrekend het door het uitzendbureau aan de belastingdienst onder vermelding van "333333333L01" overgemaakte bedrag ad € 3.199, vermeld in 2.7, omdat ook die overmaking een betaling vormt van door de holding verschuldigde loonheffing betreffende belanghebbende en wel over het tijdvak februari 2006.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is nog het antwoord op de vraag of met de aanslag voorts verrekening dient plaats te vinden conform het standpunt dienaangaande van belanghebbende in zijn in 2.12 vermelde brief van 26 mei 2011. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige

stukken. Ter zitting zijn geen andere gronden aangevoerd.

3.3. Belanghebbende concludeert in hoger beroep, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van € 37.686

waarbij (€ 3.317 + € 3.199 =) € 6.516 aan ingehouden en afgedragen loonheffing wordt verrekend.

De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van € 37.686 waarbij € 3.317 aan ingehouden en afgedragen loonheffing wordt verrekend.

4. Gronden voor de beslissing

Ten aanzien van het geschil

4.1. De Inspecteur vermeldt in zijn verweerschrift dat uit rekeningafschriften van de E-bank ten name van belanghebbende blijkt dat belanghebbende met boekdatum 23 januari 2006 respectievelijk 28 februari 2006 twee maal een bedrag van € 4.500 aan loon heeft ontvangen, onder omschrijving van "B1 B.V., sal. januari" respectievelijk "B1 B.V., sal. Februari 2006".

4.2. Dat stemt overeen met het standpunt van belanghebbende in zijn brief van 26 mei 2011 dat hij "twee volle loon van de holding heeft ontvangen" en met de stelling in zijn brief van 31 maart 2011 dat "alle handelingen, betalingen en ontvangsten via B (zijn) gegaan". Het Hof heeft geen reden eraan te twijfelen dat de loonbetalingen over januari en februari 2006 niet via de holding zijn gegaan, bij welke belanghebbende als enige in dienstbetrekking was, maar via het uitzendbureau.

4.3. Gelet op het daaromtrent in 2.5 en 2.6 vermelde, heeft het uitzendbureau per gelijke boekdatum 24 februari 2006 twee maal een bedrag van € 3.317 aan de belastingdienst overgemaakt, als betaling van over januari 2006 aangegeven loonheffing, verschuldigd door de vennootschap respectievelijk C BV. Vast is komen te staan dat de overmaking betreffende de holding op belanghebbende ziet. Aannemelijk is dat het andere overgemaakte bedrag ad € 3.317 ziet op de directeur van C BV, de heer D, evenals belanghebbende bestuurder van het uitzendbureau.

4.4. Per (gelijke) boekdatum 6 februari 2006 heeft het uitzendbureau tweemaal een bedrag van € 3.199 aan de belastingdienst overgemaakt, onder vermelding van "222222222L01" respectievelijk "333333333L01". Het eerste nummer ziet op C BV en het tweede op het uitzendbureau. Mede gelet op hetgeen is vastgesteld en overwogen in 4.2 en 4.3, in onderlinge samenhang bezien, hecht het Hof geloof aan de stelling van belanghebbende in zijn brief van 26 mei 2011 dat "twee maal loonheffing is betaald en dus ook het tweede bedrag voor de bovengenoemde Holding (is) geweest".

Met dat tweede bedrag doelt belanghebbende op het door het uitzendbureau aan de belastingdienst onder vermelding van "333333333L01" overgemaakte bedrag ad € 3.199. Het Hof ziet geen reden dat laatste bedrag anders te behandelen dan het door de Inspecteur in zijn brief van 20 mei 2011 alsnog voor verrekening toegelaten bedrag ad € 3.317. Het Hof overweegt hiertoe nog het volgende.

4.5. Op het rekeningafschrift van 6 februari 2006, betreffende het onder vermelding van "333333333L01" overgemaakte bedrag ad € 3.199, is niet de betreffende maand vermeld. Dit is anders dan bij de overmaking van het door de Inspecteur alsnog in aftrek toegelaten bedrag ad € 3.317. Op het die overmaking betreffende rekeningafschrift, dat is gedateerd 24 februari 2006 is vermeld dat die overmaking de maand januari betreft. Het ontbreken van een aanduiding van de maand waarop de betaling van het bedrag van € 3.199 betrekking heeft, staat evenwel niet aan verrekening van dat bedrag in de weg. Voor verrekening van loonbelasting komt in aanmerking loonbelasting die is geheven. Daarvan is sprake indien loonbelasting is ingehouden en onder inhouding wordt verstaan het van een bruto-bedrag van het loon afzonderen van de later op aangifte af te dragen loonbelasting (vergelijk arrest HR BNB 1981/305*) Nu in 4.4 is vastgesteld dat het in geschil zijnde bedrag ad € 3.199 ten titel van loonheffing is afgedragen in relatie tot door belanghebbende in 2006 genoten loon, gaat het Hof er van uit dat bedoelde afzondering heeft plaatsgevonden.

4.6. Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van belanghebbende. Het hoger beroep is gegrond. Het Hof zal beslissen conform de in 3.3 weergegeven conclusie van belanghebbende.

Ten aanzien van het griffierecht

4.7. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd. De Staat dient aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 respectievelijk € 335 te vergoeden, derhalve in totaal € 376.

Ten aanzien van de proceskosten

4.8. Het hoger beroep is gegrond. Het Hof acht evenwel geen termen aanwezig ten aanzien van de Inspecteur een proceskostenveroordeling uit te spreken. Belanghebbende heeft de procedure bij Rechtbank en de procedure bij het Hof zelf gevoerd. Hij heeft het Hof niet verzocht ten aanzien van de Inspecteur enigerlei veroordeling in de proceskosten uit te spreken.

5. Beslissing

Het Hof

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van € 37.686 waarbij € 6.516 aan ingehouden loonheffing wordt verrekend, en

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 376 vergoedt.

Aldus gedaan op 14 juli 2011 door M. van Dun, voorzitter, J.W.J. Huige en A.L. Mertens, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.