Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-08-2011, BT8256, 09/00697

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-08-2011, BT8256, 09/00697

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
11 augustus 2011
Datum publicatie
17 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BT8256
Zaaknummer
09/00697

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan van zijn inkomen over het jaar 2001. Ambtshalve heeft de inspecteur hem aangeslagen en daarbij een fictief loon aangemerkt op grond van artikel 12a Wet LB. Het belastbaar inkomen wordt vastgesteld op

€ 40.000,-. Belanghebbende wordt in hechtenis genomen wegens witwassen . De inspecteur wijzigt de bron van inkomen van fictief loon naar winst uit onderneming en beroept zich op interne compensatie. Dit wordt door het Hof goed bevonden. Het Hof heeft verder weinig begrip voor alle argumenten van belanghebbende, handhaaft de omkering bewijslast en oordeelt dat, bij een door de FIOD becijferde winst uit witwassen van € 3.252.105 de aanslag naar een inkomen van € 40.000,- berust op een redelijke dus niet willekeurige schatting van het belastbaar inkomen. De redelijke termijn is weliswaar overschreden, maar gelet op de omvang van de boete wordt deze niet verminderd. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 09/00697

Schriftelijke uitspraak op het

hoger beroep van de heer X te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 oktober 2009, nummer AWB 06/5093, in het geding tussen

belanghebbende

en

de Inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te melden aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.000 (hierna: de aanslag) alsmede, bij afzonderlijke beschikkingen, een bedrag aan heffingsrente van € 676 en een verzuimboete van € 567.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, naar het Hof verstaat, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de aanslag, de beschikking inzake de heffingsrente en de beschikking inzake de boete gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 38. De Rechtbank heeft in (onder meer) de onderhavige zaak, met tussentijdse schorsingen, drie maal zitting gehouden, op 23 november 2007, 10 juni 2008 en 8 september 2009.

Op 19 oktober 2009 heeft de Rechtbank schriftelijk uitspraak gedaan. De Rechtbank heeft in haar uitspraak

- het beroep gegrond verklaard voor zover het de boete betreft;

- de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boete vernietigd;

- de boete verminderd tot € 226;

- het beroep voor het overige ongegrond verklaard;

- de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 362,25, met aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden en

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.

1.4. Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 110. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.6. De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad ter zitting van 1 oktober 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.

1.7. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft het Hof het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende heeft, na te zijn uitgenodigd voor het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001, op 6 juni 2002 een verzoek om uitstel ter zake ingediend. Belanghebbende heeft evenwel geen aangifte gedaan, ook niet na te zijn aangemaand, gewaarschuwd en herinnerd.

2.2. Met dagtekening 26 september 2003 heeft de Inspecteur ambtshalve aanslagen opgelegd voor de jaren 2000 en 2001 ter zake van zowel de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen als de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ). Tegelijk met deze aanslagen zijn bij beschikking verzuimboetes opgelegd tot bedragen van € 340 (IB 2000), € 567 (IB 2001), € 113 (WAZ 2000) en € 340 (WAZ 2001). De Inspecteur heeft de aanslagen opgelegd berekend naar een loon van € 35.000 voor het jaar 2000 en € 40.000 voor het jaar 2001.

Deze bedragen heeft de Inspecteur aanvankelijk als fictief loon aangemerkt als bedoeld in artikel 12a van de Wet op de Loonbelasting 1964 ter zake van de vennootschap "A B.V.".

2.3. De voormalige gemachtigde van belanghebbende, mr. B, heeft pro forma bezwaar gemaakt tegen de onder 2.2 genoemde beschikkingen. Deze bezwaarschriften zijn door de Inspecteur ontvangen op 7 oktober 2003.

2.4. Met dagtekening 27 november 2003 motiveert belanghebbende zelf de pro forma bezwaarschriften door middel van het overleggen van een kopie loonstrook en de verklaring dat in de betreffende kalenderjaren slechts inkomen uit een dienstbetrekking in Luxemburg is genoten.

2.5. Op of omstreeks 24 januari 2006 worden belanghebbende, zijn zoon en de voormalige gemachtigde, mr. M.M. (lees: H.H. - Hof) B in (voorlopige) hechtenis genomen op verdenking van betrokkenheid bij drugshandel en witwassen.

2.6. Met dagtekening 10 april 2006 doet de Inspecteur uitspraak op de bezwaren. Hij verzendt de uitspraken aan "X, A-straat 10, ---- --, Y". Op dat moment bevond belanghebbende zich nog altijd in (voorlopige) hechtenis/verzekerde bewaring.

2.7. Op 13 oktober 2006 ontvangt de griffier van de Rechtbank namens belanghebbende een beroepschrift van de huidige gemachtigde, de heer B voornoemd, inzake de onder 2.2 genoemde beschikkingen.

2.8. Ter (tweede) zitting van de Rechtbank van 10 juni 2008 heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat belanghebbende directeur was van de vennootschap A B.V. en voorts dat de zoon van belanghebbende aandeelhouder was van diezelfde vennootschap.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

a. Is de aanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?

b. Is terecht een verzuimboete opgelegd?

Belanghebbende beantwoordt deze beide vragen ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.

3.1.2. De beschikking inzake de heffingsrente als zodanig is niet in geschil. Ter zake heeft belanghebbende geen zelfstandige grieven geformuleerd.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting is door partijen nog het volgende aangevoerd c.q. benadrukt:

door belanghebbende:

- de interne compensatieregeling zoals de Inspecteur die voorstaat, is niet van toepassing omdat, indien de Officier van Justitie in de strafzaak wordt gevolgd, de Inspecteur nog over twaalf jaar kan navorderen,

- ik kan niet overtuigend aantonen dat de aanslag op een lager bedrag moet worden gesteld; ik beschik nu eenmaal niet over mijn administratie,

- ik betwist de stelling van de Inspecteur dat, als mijn bestedingspatroon vergeleken wordt met de belaste bedragen van € 35.000 en € 40.000 voor 2000 respectievelijk 2001, er totaal geen verhouding tussen beide bestaat; er is voor ongeveer € 3.000.000 aan investeringen gedaan, tevens is een/derde deel van de uitgaven door andere personen dan belanghebbende ingebracht,

door de Inspecteur:

- in plaats van het inkomen als fictief loon aan te merken, heb ik het inkomen als winst uit onderneming aangemerkt, ik heb dat reeds op de tweede zitting bij de Rechtbank gesteld.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, vernietiging c.q. vermindering van de aanslag, met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking inzake de heffingsrente en vernietiging van de boetebeschikking.

Vooraf en ambtshalve

4.1. De Rechtbank heeft in haar uitspraak beslist dat belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep. Het Hof volgt die beslissing van de Rechtbank.

Ten aanzien van het geschilpunt in 3.1.1 onder a

4.2. De Rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer overwogen als volgt.

"4.4. Vast staat dat belanghebbende over het onderhavige jaar geen aangifte heeft ingediend. Ingevolge het bepaalde in artikel 27e, aanhef en onderdeel a, van de AWR dient de rechtbank het beroep in dat geval ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

4.5. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet het bewijs geleverd dat en in hoeverre de uitspraken onjuist zijn. Belanghebbendes stelling dat hij niet over de administratie beschikt omdat deze door de het Openbaar Ministerie c.q. de Fiod in beslag is genomen kan niet tot een ander oordeel leiden.

Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.

4.5.1. De rechtbank heeft belanghebbende na het onderzoek ter zitting op 10 juni 2008 in de gelegenheid gesteld om bij het Openbaar Ministerie stukken op te vragen die relevant zijn voor het vaststellen van het fictief salaris.

Gemachtigde heeft vervolgens in diverse schriftelijke reacties aan de rechtbank laten weten, dat hij geen stukken heeft mogen ontvangen van het Openbaar Ministerie. Tijdens het onderzoek ter zitting op 8 september 2009 heeft gemachtigde dienaangaande verklaard dat hem op zijn huisadres drie dozen met stukken zijn aangeboden, maar dat hij heeft geweigerd deze in ontvangst te nemen. Reden hiervoor was naar zijn zeggen dat hij niet wilde tekenen voor dozen met een onbekende inhoud. Verder heeft gemachtigde verklaard dat hem is aangeboden om in C de boekhouding op te halen of te komen inzien. Ook dat heeft gemachtigde geweigerd. De inspecteur heeft tijdens diezelfde zitting aangegeven dat de Fiod de stukken heeft vrijgegeven.

4.5.2. Nu de gemachtigde van belanghebbende tijdens het derde onderzoek ter zitting heeft verklaard dat hij op diverse momenten in de gelegenheid is geweest om in bezit te komen van de voor de verdediging van belanghebbende benodigde (kopieën van) stukken, is de rechtbank van oordeel dat de weigering om die stukken in ontvangst te nemen, deze op te halen of daarvan kopieën te maken, voor rekening en risico van belanghebbende dient te blijven. Het ontbreken van een omschrijving van hetgeen in beslag is genomen, doet hieraan niet af.

De gemachtigde van belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om in C de stukken te komen inzien en had desgewenst kunnen volstaan met het maken van kopieën van de stukken die voor de verdediging in de onderhavige zaak van belang waren.

4.6. Nu de rechtbank van oordeel is dat belanghebbende niet aan de op hem rustende bewijslast als genoemd onder 4.4 heeft voldaan dient nog te worden beoordeeld of de aanslag berust op een redelijke schatting van het belastbare inkomen van belanghebbende. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de inspecteur in gevallen als het onderhavige in het algemeen een zekere armslag heeft omdat hij niet kan beschikken over voldoende betrouwbare gegevens en aldus een reconstructie moet maken uit de gebrekkige gegevens die wel voorhanden zijn. En voorts dat in het bij de stukken van het geding behorende proces-verbaal van de Fiod is aangegeven dat het wederrechtelijk verkregen voordeel uit het aan belanghebbende ten laste gelegde moet worden becijferd op € 3.252.105.

De rechtbank overweegt in dit verband dat de inspecteur op grond van het gebruikelijk loon onder verwijzing naar het vermelde in het proces-verbaal van de Fiod, in alle redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen tot de vaststelling van het (fictief) loon op een bedrag van € 40.000.".

4.3. Het Hof volgt de beslissing van de Rechtbank dat, nu belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Voor het Hof, voor de fase in hoger beroep, vloeit dit voort uit het bepaalde artikel 27e, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), juncto artikel 27j, lid 3 van de AWR. Dit gevolg is niet strijdig met de Grondwet en, voor wat betreft de belastingheffing, niet strijdig met artikel 6 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het hem niet mogelijk was de vereiste aangifte te doen.

4.4. In hoger beroep heeft de Inspecteur verklaard dat zijn stelling dat in het geval van belanghebbende artikel 12a (fictief loon) van de Wet op de loonbelasting 1964 van toepassing is, al in de beroepsfase is ingetrokken. Het Hof volgt het standpunt van partijen dat dat artikel in het geval van belanghebbende niet van toepassing is.

4.5. Ter onderbouwing van de juistheid van de aanslag heeft de Inspecteur zich in de beroepsfase (aanvankelijk slechts subsidair) op het standpunt gesteld dat belanghebbende in het in geschil zijnde jaar winst heeft genoten uit het witwassen van drugsgelden. Ook in hoger beroep heeft de Inspecteur deze stelling ingenomen.

De Inspecteur heeft aangevoerd dat het uitgavenpatroon van belanghebbende op geen enkele wijze kan worden verklaard.

De Inspecteur beroept zich hierbij op het proces-verbaal d.d. 17 december 2007 van het door de Belastingdienst/FIOD-ECD in januari 2006 aangevangen strafrechtelijke vooronderzoek naar overtreding van artikel 2 juncto artikel 10, artikel 3 juncto artikel 11, en artikel 10a van de Opiumwet. Hiervan werd ondermeer belanghebbende verdacht. In dit proces-verbaal is het door belanghebbende en zijn zoon D gezamenlijk verkregen wederrechtelijke voordeel over de jaren 2000 tot en met 2005 berekend op een minimumbedrag van € 3.252.105,89.

Ter zake heeft de Inspecteur een beroep gedaan op interne compensatie.

4.6. Belanghebbende heeft in hoger beroep bewijs aangeboden "van al zijn stellingen door alle middelen rechtens, in het bijzonder door middel van het horen van getuigen, waaronder de heer B te E en/of F, en door middel van het overleggen van schriftelijke bescheiden, zonder evenwel onverplicht enige bewijslast te aanvaarden die niet rechtens op haar rust.".

Met betrekking tot dit verder niet gespecificeerde aanbod van bewijs merkt het Hof op dat het belanghebbende vanaf het begin van de procedure voor de Rechtbank duidelijk moet zijn geweest dat hij overtuigend moest aantonen dat de aanslag op een lager bedrag moet worden gesteld. Belanghebbende heeft hierover tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij niet overtuigend kan aantonen dat die aanslagen op een lager bedrag gesteld moeten worden omdat hij nu eenmaal niet over zijn administratie beschikt.

Weliswaar heeft de Inspecteur de redelijkheid van zijn schatting in eerste instantie gebaseerd op de vaststelling van een fictief loon en heeft de uitspraak van de Rechtbank zich ook daarop gericht, maar al in de procedure voor de Rechtbank heeft de Inspecteur (aanvankelijk slechts subsidiair) het standpunt ingenomen dat belanghebbende winst uit onderneming heeft genoten.

In de oproeping voor de mondelinge behandeling door het Hof is belanghebbende gewezen op de mogelijkheid om getuigen mee te brengen. Belanghebbende heeft in de procedure voor het Hof voldoende gelegenheid gehad om schriftelijke bescheiden in te brengen. Belanghebbende is daarmee naar het oordeel van het Hof voldoende in de gelegenheid gesteld het door hem aangeboden bewijs te leveren.

Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet in zijn bewijsvoering is belemmerd omdat hij de beschikking heeft kunnen krijgen over de in deze zaak van belang zijnde stukken.

Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank op dit punt: "Nu de gemachtigde van belanghebbende tijdens het derde onderzoek ter zitting heeft verklaard dat hij op diverse momenten in de gelegenheid is geweest om in het bezit te komen van de voor de verdediging van belanghebbende benodigde (kopieën) van stukken, is de rechtbank van oordeel dat de weigering om die stukken in ontvangst te nemen, deze op te halen of daarvan kopieën te maken voor rekening en risico van belanghebbende dient te blijven. Het ontbreken van een omschrijving van hetgeen in beslag is genomen, doet hieraan niet af. De gemachtigde van belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om in C de stukken te komen inzien en had desgewenst kunnen volstaan met het maken van kopieën van de stukken die voor de verdediging in de onderhavige zaak van belang waren".

Het Hof voegt daaraan toe: dat het belanghebbende duidelijk moet zijn geweest dat hij ook op een later tijdstip deze stukken had kunnen inzien en daarvan kopieën had kunnen maken, dat daaraan voor belanghebbende naar het oordeel van het Hof geen overwegende praktische bezwaren waren verbonden, dat het aan belanghebbende is om bij de beoordeling van de stukken iemand in te schakelen die de nodige deskundigheid bezit om deze stukken te beoordelen en dat de omstandigheid dat aan inzage van de stukken en de daaropvolgende bewijsvoering kosten voor belanghebbende kunnen zijn verbonden, in dit geval geen zodanige belemmering in de bewijsvoering oplevert, dat het Hof daarmee in zijn oordeel rekening dient te houden.

4.7. Naar 's Hofs oordeel heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet het van hem verlangde overtuigende bewijs geleverd dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Anders dan belanghebbende van oordeel is, kon de Inspecteur een beroep doen op interne compensatie als door hem gedaan. Nu de Inspecteur zijn bij het Hof ingenomen standpunt ook reeds in de procedure voor de Rechtbank heeft ingenomen, is belanghebbende hierdoor niet een feitelijke toetsing in twee instanties ontnomen.

4.8. Door het Hof moet worden beoordeeld of de aanslag berust op een redelijke en dus niet willekeurige schatting van het belastbare inkomen.

4.9. De Inspecteur heeft in redelijkheid aan de schatting ten grondslag kunnen leggen dat belanghebbende zich bedrijfsmatig heeft ingelaten met het witwassen van drugsgelden.

In het proces-verbaal is ondermeer vermeld dat hij en zijn partner mevrouw G in de jaren 2000 tot en met 2005 beschikten over onvoldoende bekende inkomensbronnen om alle in de processen-verbaal geverbaliseerde uitgaven te kunnen doen, dat aan de hand van de mutaties op de privébankrekeningen en de genoten lonen is berekend welk bedrag belanghebbende en zijn partner beschikbaar hadden voor het doen van contante uitgaven voor de bestedingen die tijdens het onderzoek naar voren waren gekomen en dat volgens bedoelde berekening belanghebbende en zijn partner in totaal € 222.261 (negatief) beschikbaar hadden gedurende de periode 1 januari 2000 tot en met 31 december 2005. Het Hof oordeelt dat bij de schatting in redelijkheid deze berekening tot uitgangspunt mag worden genomen en dat op basis daarvan een schatting van € 40.000 redelijk is.

Belanghebbende heeft hiertegen aangevoerd dat het becijferde totale voordeel ten bedrage van € 3.252.105 betrekking heeft op meerdere personen en dat het te hoog is, alleen al omdat een bedrag van € 1.102.431 in voertuigen werd geïnvesteerd.

Dit maakt de op het verloop van de privé-middelen gebaseerde schatting naar het oordeel van het Hof niet onredelijk. Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat de schatting onredelijk is omdat geen rekening is gehouden met een ontnemingsvordering. Ook dit maakt de schatting naar het oordeel van het Hof niet onredelijk. Het onderzoek naar belanghebbende is eerst geruime tijd na het in geding zijnde jaar aangevangen, belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke vordering met succes zal worden ingesteld en zo ja tot welk bedrag dit zal gebeuren.

4.10. Gelet op het vorenstaande is de schatting van € 40.000 redelijk en dus niet willekeurig

Ten aanzien van het geschilpunt in 3.1.1 onder b

4.11. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat hem in verband met zijn detentie en de inbeslagname van administratie geen verwijt kan treffen. Aldus heeft hij zich, naar het Hof begrijpt, beroepen op de afwezigheid van alle schuld (avas). Hierbij verliest belanghebbende evenwel uit het oog dat hem de verzuimboete is opgelegd in verband met het niet doen van de vereiste aangifte, ook niet nadat hij daartoe was aangemaand. De door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden dateren van na het laatste tijdstip waarop belanghebbende zijn aangifte nog had kunnen indienen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het hem niet mogelijk was de vereiste aangifte te doen. Het beroep op avas baat belanghebbende niet.

4.12. De Rechtbank heeft in haar uitspraak de boete van € 567 verminderd tot € 226. Dat bedrag heeft de Rechtbank passend en geboden geacht mede in het licht van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 2009.

Niet is komen vast te staan dat sprake is van het stelselmatig te laat indienen van de aangiften, nu de aangiften over 1996, 1998 en 1999 wel tijdig zijn ingediend, aldus de Rechtbank. Het Hof volgt de Rechtbank in haar beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en acht de boete passend en geboden.

4.13. Belanghebbende heeft zich (ook) in hoger beroep beroepen op een overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Als aanvang van de redelijke termijn heeft te gelden de datum van de boetebeschikking, welke gelijktijdig met de aanslag is opgelegd. Die datum is 26 september 2003. Niet aannemelijk is geworden dat de Inspecteur daarvoor jegens belanghebbende een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat hem een verzuimboete zou worden opgelegd. Sindsdien, tot het doen van de onderhavige uitspraak, zijn circa 7 jaar en 11 maanden verstreken.

4.14. De Rechtbank heeft op 19 oktober 2009 uitspraak gedaan nadat belanghebbende beroep had ingesteld, dat is ruim 4 jaar na afloop van de termijn van 2 jaar (na 26 september 2003) welke ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (nummer 37 984) als redelijke termijn in acht moet worden genomen voor de berechting in eerste aanleg, behoudens de aanwezigheid van de redelijke termijn verlengende bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen.

4.15. De Inspecteur heeft, nadat op 7 oktober 2003 (pro forma) het bezwaar tegen de aanslag was ingediend, eerst op 10 april 2006 en derhalve na verloop van 2 jaar en 6 maanden uitspraak gedaan. De Inspecteur heeft het bezwaar aangehouden in verband met verdenkingen tegen (onder meer) belanghebbende betreffende de handel in drugs en het opsturen van bescheiden naar de FIOD in verband met het eventueel instellen van een strafrechtelijk onderzoek. Capaciteitsproblemen bij de politie en andere instellingen hebben de aanloop naar het onderzoek enigszins vertraagd, aldus de Inspecteur. Omdat de zaak bij het ingestelde strafrechtelijk onderzoek maar bleef duren zijn de bezwaarschriften op enig moment afgedaan waarbij de aanslagen werden gehandhaafd, aldus ook de Inspecteur.

4.16. Belanghebbende is eerst op 13 oktober 2006 bij de Rechtbank in beroep gekomen, mede omdat was verzuimd om het afschrift van de uitspraak op bezwaar (ook) naar de toenmalige gemachtigde van belanghebbende te zenden.

Aannemelijk is dat indien tot juiste verzending was overgegaan, belanghebbendes beroepschrift uiterlijk zes weken na 10 april 2006 bij de Rechtbank zou zijn binnengekomen.

4.17. De Rechtbank heeft op 19 oktober 2009 uitspraak gedaan, na drie maal, met tussentijdse schorsingen, zitting te hebben gehouden op achtereenvolgens 23 november 2007, 10 juni 2008 en 8 september 2009. De schorsingen hielden verband met heropening van het vooronderzoek. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan binnen 6 weken na de laatste zitting.

4.18. Belanghebbende heeft op 9 december 2009 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft op 1 oktober 2010 zitting gehouden en aan het einde van die zitting het onderzoek ter zitting gesloten met aankondiging van een schriftelijke uitspraak op 11 november 2010.

4.19. Sinds het opleggen van de boetebeschikking tot het doen van de onderhavige uitspraak zijn ongeveer 7 jaren en 11 maanden verstreken. Ook indien er rekening mee wordt gehouden dat de procedure voor de Rechtbank is vertraagd door het processuele gedrag van belanghebbende, is de redelijke termijn van berechting naar het oordeel van het Hof overschreden. Gelet op de omvang van de boete oordeelt het Hof dat de boete in stand blijft met daarbij de constatering dat de redelijke termijn van berechting is overschreden.

Belanghebbende heeft geen verzoek tot schadevergoeding op de voet van art. 8:73 Awb ingediend in verband met de overschrijding van de redelijke termijn van beslechting van het belastinggeschil.

Ten aanzien van de conclusie

4.20. Gelet op al het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd met daarbij de constatering dat de redelijke termijn van berechting is overschreden.

Ten aanzien van het griffierecht

4.21. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep

4.22. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (AWB).

5. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 11 augustus 2011 door G.J. van Muijen, J.G. Verseput en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.