Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-08-2011, BU2913, 10/00252

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-08-2011, BU2913, 10/00252

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
26 augustus 2011
Datum publicatie
31 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BU2913
Zaaknummer
10/00252

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en was tot zijn pensionering in Nederland werkzaam als rijksambtenaar. Na zijn pensionering is hij in Israël gaan wonen. Belanghebbende heeft een verzoek gedaan om vrijstelling van loonbelasting en premie volksverzekeringen ten aanzien van de pensioenuitkering. Dit verzoek is door de inspecteur afgewezen. Tegen deze afwijzing staan geen rechtsmiddelen open, zodat de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in zijn bezwaar hiertegen heeft verklaard, aldus het hof. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld bezwaar te maken tegen een onjuiste inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen, oordeelt het hof dat geen sprake is van strijd met het beginsel van non-discriminatie, neergelegd in art. 27, lid 1, van het Verdrag Nederland-Israël. Belanghebbende beroept zich voorts op het gelijkheidsbeginsel. Hij is van mening dat er een niet te rechtvaardigen onderscheid bestaat tussen de belastingheffing van personen die een overheidspensioen genieten (heffing in bronstaat) en van personen die een privaatrechtelijk pensioen genieten (heffing in woonstaat). Het hof overweegt dat de tussen Nederland en Israël overeengekomen verdeling van heffingsrechten ter zake van overheidspensioenen en particuliere pensioenen in overeenstemming is met de internationaal aanvaarde uitgangspunten (vgl. art. 19 OESO-modelverdrag). Van strijd met art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM acht het hof geen sprake.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00252

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y (Israël),

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 maart 2010, nummer AWB 09/2268 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft met dagtekening 23 september 2008 een verzoek ingediend bij de Belastingdienst om vrijstelling van loonbelasting en premie volksverzekeringen vanaf 1 januari 2009 ten aanzien van zijn uitkering van het A, welk verzoek de Inspecteur bij brief van 11 februari 2009 heeft afgewezen.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1 genoemde afwijzende verklaring bij brief van 22 februari 2009 bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk is verklaard.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit.

2.2. Belanghebbende was tot 30 september 2008 in Nederland werkzaam als rijksambtenaar.

2.3. Belanghebbende heeft Nederland per 1 januari 2009 metterwoon verlaten. Sinds 1 januari 2009 is belanghebbende woonachtig in Israël.

2.4. Vanaf 1 oktober 2008 ontvangt belanghebbende een prepensioen van het A (hierna: de pensioenuitkering).

2.5. Belanghebbende heeft met dagtekening 23 september 2008 een verzoek ingediend bij de Belastingdienst om vrijstelling van loonbelasting en premie volksverzekeringen vanaf 1 januari 2009 ten aanzien van de pensioenuitkering (hierna: het vrijstellingsverzoek). De Inspecteur heeft bij brief van 11 februari 2009 het vrijstellingsverzoek afgewezen.

2.6. Belanghebbende heeft tegen de onder 2.5 genoemde afwijzende verklaring bij brief van 22 februari 2009 bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar, aangezien volgens hem tegen de beslissing om het vrijstellingsverzoek af te wijzen geen bezwaar en beroep open staan.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur belanghebbendes bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en of de pensioenuitkering in Nederland is onderworpen aan loonbelasting en premies volksverzekeringen. Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en onbelastbaarheid van de pensioenuitkering in de loonbelasting en premies volksverzekeringen in Nederland. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar, nu tegen de beslissing het vrijstellingsverzoek af te wijzen in het onderhavige jaar geen rechtsmiddelen open staan. Het Hof sluit zich dienaangaande aan bij de overwegingen 2.4 en 2.5 van de Rechtbank.

4.2. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld bezwaar te maken tegen een onjuiste inhouding van loonbelasting en premies volksverzekeringen op de pensioenuitkering, oordeelt het Hof als volgt.

4.3. Belanghebbende beroept zich op toepassing van het beginsel van non-discriminatie, zoals dat is neergelegd in artikel 27, lid 1, van het belastingverdrag Nederland-Israël 1973. Belanghebbende miskent echter dat dit artikel slechts ziet op de situatie waarin een onderdaan van de ene staat zwaarder wordt belast in de andere staat dan een onderdaan van die andere staat. Die situatie doet zich hier echter niet voor. Belanghebbende is geen onderdaan van Israël en bovendien wordt een onderdaan van Israël die een overheidspensioen ontvangt vanuit Nederland op dezelfde wijze in de belastingheffing betrokken als belanghebbende. Het Hof is daarom van oordeel dat de Inspecteur niet in strijd handelt met artikel 27, lid 1, van het belastingverdrag Nederland-Israël 1973.

4.4. Naar het Hof belanghebbende verstaat, beroept belanghebbende zich voorts op het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende is van mening dat er een niet te rechtvaardigen onderscheid bestaat tussen de belastingheffing van personen die een overheidspensioen genieten en van personen die een privaatrechtelijk pensioen genieten. De eerst bedoelde pensioenen worden immers belast in de bronstaat en de laatst bedoelde pensioenen worden belast in de woonstaat van de pensioengenieter. Naar het Hof belanghebbende verstaat, levert dit strijd op met het bepaalde in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM.

4.5. Bij de beoordeling van belanghebbendes grief moet worden vooropgesteld dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever en aan de verdragsluitende staten een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever en van de verdragsluitende staten te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond is ontbloot.

4.6. Het is internationaal algemeen aanvaard dat het uitsluitende heffingsrecht ter zake van overheidspensioen wordt toegewezen aan de bronstaat(zie artikel 19 van het OESO-modelverdrag), terwijl het heffingsrecht ter zake van particuliere pensioenen in beginsel wordt toegewezen aan de woonstaat. De tussen Nederland en Israël overeengekomen verdeling van heffingsrechten ter zake van overheidspensioenen enerzijds en particuliere pensioenen anderzijds is in overeenstemming met deze internationaal aanvaarde uitgangspunten. De achterliggende gedachte bij de inernationale aanvaarding van die toedeling van de heffingsrechten over overheidspensioenen is dat het heffingsrecht daarover voorbehouden moet blijven aan de staat die deze pensioenen verschuldigd is. Op grond van deze gedachte konden de wetgever en de verdragsluitende partijen tot het oordeel konden komen, dat - zo al sprake was van gelijke gevallen - de overeengekomen verdeling van heffingsbevoegdheid berustte op een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Het Hof is derhalve van oordeel dat de onder 4.5 bedoelde ruime beoordelingsmarge niet is overschreden.

4.7. Belanghebbende stelt voorts dat sprake is van een ongelijke behandeling, omdat de genieters van een particulier pensioen door Israel worden bevoordeeld. Israël ziet voor een periode van tien jaar bij nieuwe immigranten af van belastingheffing. Een dergelijke begunstigende behandeling door Israël leidt echter niet tot de conclusie dat de Nederlandse Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.

4.8. Gelet op al het vorenoverwogene verklaart het Hof belanghebbendes hoger beroep ongegrond.

Ten aanzien van het griffierecht

4.9. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 26 augustus 2011 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.