Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-07-2011, BU2916, 10/00329

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-07-2011, BU2916, 10/00329

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 juli 2011
Datum publicatie
31 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BU2916
Zaaknummer
10/00329

Inhoudsindicatie

Geen bron van inkomen; geen aftrek hypotheekrente

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00329

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer ing. X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 maart 2010, nummer AWB 09/265, in het geding tussen

belanghebbende

en

de Inspecteur van de Belastingdienst Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.677, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.665.

1.2. Op 19 januari 2009 zijn belanghebbende en zijn echtgenote, mevrouw A, bij de Rechtbank in één geschrift in beroep gekomen ter zake van deze uitspraak, zomede ter zake van de uitspraak van de Inspecteur op het door belanghebbendes echtgenote gemaakte bezwaar tegen de voor het jaar 2004 aan haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

De griffier van de Rechtbank heeft dit beroepschrift gesplitst in twee zaken met procedurenummers:

- AWB 09/265 (ten name van X), en

- AWB 09/266 (ten name van A),

en heeft met betrekking tot elke zaak een griffierecht geheven van € 39.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank beide beroepen ongegrond verklaard.

1.3. Op 24 juni 2009 zijn belanghebbende en zijn echtgenote bij de Rechtbank in één geschrift in beroep gekomen ter zake van de uitspraken van de Inspecteur op het door belanghebbende respectievelijk diens echtgenote gemaakte bezwaar tegen de voor het jaar 2005 aan hen opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

De griffier van de Rechtbank heeft dit beroepschrift gesplitst in twee zaken met procedurenummers:

- AWB 09/2714 (aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2005 ten name van X), en

- AWB 09/2715 (aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2005 ten name van A),

en heeft met betrekking tot elke zaak een griffierecht geheven van € 41.

Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank beide beroepen ongegrond verklaard.

1.4. Op 10 mei 2010 hebben belanghebbende en zijn echtgenote bij het Hof in één geschrift gezamenlijk hoger beroep ingesteld ter zake van de onder 1.2. en 1.3. genoemde uitspraken.

De griffier van het Hof heeft dit beroepschrift gesplitst in vier zaken met procedurenummers:

- 10/00329 (aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2004 ten name van X),

- 10/00330 (aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2005 ten name van X),

- 10/00331 (aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2004 ten name van A), en

- 10/00332 (aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2005 ten name van A),

en heeft met betrekking tot de zaken met procedurenummers 10/00329 en 10/00331 in elke zaak een griffierecht geheven van € 111.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 2 maart 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Ter zitting zijn de zaken met de procedurenummers 10/00329 tot en met 10/00332 met goedvinden van partijen gelijktijdig behandeld.

1.6. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende is geboren op 7 juni 1955. In het onderhavige jaar werkte hij als ambtenaar bij het Ministerie van Defensie gedurende vier dagen per week.

2.2. Sinds maart 1998 is belanghebbende namens B Ltd te C, Texas (USA) (hierna: B) distributeur van B producten. De opbrengsten bestaan uit verkopen door belanghebbende van B producten, zomede uit royalty's welke belanghebbende ontvangt van diens subdistributeurs. Belanghebbende heeft naar eigen zeggen vanaf maart 1998 meer dan € 250.000 in zijn B activiteiten geïnvesteerd.

2.3. Gedurende de jaren 1998 tot en met 2004 heeft belanghebbende met de distributie van B producten de volgende netto resultaten behaald:

1998 -/- € 6.780

1999 -/- € 18.032

2000 -/- € 23.151

2001 -/- € 12.743

2002 -/- € 24.071

2003 -/- € 5.993

2004 -/- € 5.547

Totaal -/- € 96.317

2.4. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij vanaf het jaar 2005 met de distributie van B producten een bescheiden positief resultaat heeft behaald van enkele honderden tot enkele duizenden euro's per jaar.

2.5. Belanghebbende en zijn echtgenote bewoonden tot eind 2006 een eigen woning te D. Vanaf eind 2006 bewonen belanghebbende en zijn echtgenote een eigen woning te Y.

2.6. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben de volgende vier rentedragende (hypothecaire) leningen bij de E-bank gesloten:

Lening nr. rekeningnr. jaar hoofdsom

1 0000.000.144 vóór 1996 ƒ 374.000

2 0000.000.195 vóór 1996 ƒ 100.000

3 0000.111.046 1998/1999 ƒ 138.000

4 0000.222.830 2001 ƒ 262.000

Ter zake van deze leningen zijn in 2004 in totaal de volgende rentebedragen betaald:

Leningen 1 en 2 € 10.756

Leningen 3 en 4 € 9.788

Totaal € 20.544

In hun respectievelijke aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen hebben belanghebbende en zijn echtgenote ieder de helft van dit bedrag, ofwel € 10.272, als verschuldigde hypotheekrente in aftrek gebracht.

2.6. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur slechts de rente ter zake van leningen 1 en 2 in aftrek toegelaten, waarvan de helft - te weten € 5.378 - bij belanghebbende. De andere helft is bij de echtgenote van belanghebbende in aftrek toegestaan. Daarentegen heeft de inspecteur van de rente over leningen 3 en 4 ten bedrage van in totaal € 9.788, de helft - ofwel € 4.894 - bij belanghebbende in aftrek geweigerd. Bij de echtgenote van belanghebbende is de andere helft in aftrek geweigerd.

2.7. Blijkens bijlage 5 van de verstrekte overzichten (CD-ROM) hebben belanghebbende en zijn echtgenote op 28 december 2001 een doorlopend kredietovereenkomst gesloten met F BV ten belope van ƒ 40.000. Op 30 juli 2003 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een doorlopend kredietovereenkomst gesloten met G NV ten belope van € 40.187. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat elk nieuw gesloten doorlopend krediet is benut om een eerder doorlopend krediet mee af te lossen.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Is griffierecht verschuldigd ter zake van elk van de onder 1.2 en 1.3 vermelde door belanghebbende en zijn echtgenote bij de Rechtbank ingestelde beroepen?

2. Kunnen de distributieactiviteiten van belanghebbende voor B worden aangemerkt als een bron van inkomen, zodat het daarmee in het onderhavige jaar behaalde resultaat ten belope van € 5.547 negatief op het inkomen uit werk en woning in mindering kan worden gebracht?

3. Schendt de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel door de activiteiten van belanghebbende voor B niet aan te merken als een bron van inkomen?

4. Ter zake van welke, onder 2.6. genoemde, leningen kan de betaalde rente als hypotheekrente in aftrek worden gebracht?

Met betrekking tot de eerste vraag is belanghebbende van oordeel dat ter zake van de door hem en zijn echtgenote bij de Rechtbank ingestelde beroepen niet vier maal doch slechts een maal griffierecht is verschuldigd. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het griffierecht dat voor het indienen van een beroepschrift is verschuldigd, door de griffier wordt geheven. Over de verschuldigdheid van het griffierecht kan zijns inziens geen geschil met de inspecteur bestaan.

Belanghebbende is van mening dat de tweede en de derde vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Met betrekking tot de vierde vraag stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de betaalde rente ter zake van alle vier leningen als hypotheekrente in aftrek kan worden gebracht. Met betrekking tot de leningen onder nummers 1, 2 en 4 neemt belanghebbende het standpunt in dat deze leningen zijn aangegaan voor de verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning van belanghebbende. Met betrekking tot lening nummer 3 is belanghebbende van oordeel dat de Belastingdienst bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1999 het vertrouwen heeft gewekt dat de rente over deze lening als aftrekbare hypotheekrente in aanmerking kan worden genomen. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat slechts de betaalde rente ter zake van de onder nummers 1 en 2 genoemde leningen als hypotheekrente in aftrek kan worden gebracht. Met betrekking tot lening nummer 3 is de Inspecteur van oordeel dat de Belastingdienst bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1999 niet het vertrouwen heeft gewekt dat de rente over deze lening als aftrekbare hypotheekrente in aanmerking kan worden genomen. Met betrekking tot lening nummer 4 is de Inspecteur van oordeel dat deze lening niet is aangegaan voor de verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning van belanghebbende.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

Ten aanzien van het aan de griffier van de Rechtbank betaalde griffierecht

4.1. Artikel 8:41, lid 1, eerste en tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luiden: 'Van de indiener van het beroepschrift wordt door de griffier een griffierecht geheven. Indien het een beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende besluiten of van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd.'

4.2. Aan de parlementaire geschiedenis van artikel 8:41, lid 1, Awb kan worden ontleend dat de wetgever met deze bepaling heeft beoogd dat, indien beroep is ingesteld door twee of meer indieners ter zake van twee of meer besluiten die zijn genomen ten aanzien van hen afzonderlijk, voor de indiening van het beroepschrift door elk van die indieners griffierecht is verschuldigd. Slechts indien twee of meer indieners één beroepschrift indienen ter zake van hetzelfde besluit is eenmaal griffierecht verschuldigd (vgl. Kamerstukken II 1993/94, 23 780, nr. 3, blz. 5 t/m 6, en Kamerstukken II 1994/95, 23 780, nr. 8, blz. 2 t/m 3). In dit verband is met 'indiener' bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt, respectievelijk namens wie beroep wordt ingesteld.

4.3. In het onderwerpelijke geval is sprake van twee indieners die op 19 januari 2009 in één geschrift gezamenlijk in beroep zijn gekomen tegen twee besluiten die zijn genomen ten aanzien van elk van hen afzonderlijk, te weten twee verschillende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan hen afzonderlijk zijn opgelegd. Ook ten aanzien van het stuk van 24 juni 2009 geldt dat sprake is van twee indieners die in één geschrift gezamenlijk in beroep zijn gekomen tegen twee besluiten die ten aanzien van elk van hen afzonderlijk zijn genomen, namelijk twee verschillende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan hen afzonderlijk zijn opgelegd.

Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2. is overwogen, is in het onderwerpelijke geval geen sprake van één beroepschrift ter zake van twee of meer samenhangende besluiten noch van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit, zodat de uitzondering van artikel 8:41, lid 1, tweede volzin, Awb zich te dezen niet voordoet. De griffier van de Rechtbank heeft terecht griffierecht geheven ter zake van elk van de vier door belanghebbende en zijn echtgenote bij de Rechtbank ingesteld beroepen. De klacht faalt derhalve.

Ten aanzien van de bronvraag

4.4. Van een bron van inkomen voor de inkomstenbelasting is eerst sprake indien aan de volgende drie voorwaarden wordt voldaan. In de eerste plaats moet sprake zijn van deelname aan het economische ruilverkeer. In de tweede plaats moet sprake zijn van het oogmerk voordeel te behalen. In de derde plaats moet dit voordeel redelijkerwijs te verwachten zijn.

Het subjectieve oogmerk om voordeel te behalen, wordt geobjectiveerd door de eis dat het voordeel redelijkerwijs te verwachten moet zijn. Met deze toevoeging wordt voorkomen dat activiteiten waarvan redelijkerwijs niet valt te verwachten dat deze ooit voordelen zullen opleveren, als bron van inkomen worden beschouwd. Een activiteit die, objectief beschouwd, naar verwachting meer zal kosten dan dat deze zal opbrengen, wordt niet beschouwd als een bron van inkomen.

4.5. Sinds belanghebbende in 1998 met zijn distributieactiviteiten voor B is begonnen tot en met het onderhavige jaar 2004, heeft het totale resultaat van deze activiteiten € 96.317 negatief bedragen. Daarbij is in geen enkel jaar een positief resultaat behaald. Gelet op deze omstandigheid rust op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat redelijkerwijs van die activiteiten desalniettemin - zij het in de toekomst - een meer dan incidenteel voordeel valt te verwachten.

4.6. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en, voor zover gesteld, onvoldoende aannemelijk gemaakt, die kunnen leiden tot de conclusie dat belanghebbende is geslaagd in het van hem verlangde bewijs dat er redelijkerwijs van uit kan worden gegaan dat de distributieactiviteiten voor B in de toekomst meer dan incidenteel positieve resultaten zullen opleveren. De enkele verklaring van belanghebbende dat hij vanaf het jaar 2005 met de distributie van B producten een bescheiden positief resultaat heeft behaald, vormt daartoe onvoldoende bewijs.

4.7. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat de distributieactiviteiten voor B voor belanghebbende - op zich beschouwd - niet als een bron van inkomen in aanmerking kunnen worden genomen, en dat het resultaat van deze activiteiten voor de heffing van inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen buiten aanmerking dient te blijven. Het resultaat van het onderhavige jaar ten belope van € 5.547 negatief kan dan ook niet op het inkomen uit werk en woning in mindering worden gebracht.

Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel

4.8. Het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur wordt door de belastingrechter toegepast wanneer een belastingplichtige zich kan beroepen op begunstigend beleid dat ten aanzien van andere belastingplichtigen die met hem voor zover relevant - rechtens en feitelijk - in dezelfde positie verkeren, wordt gevoerd. Ook kan een belastingplichtige zich op het gelijkheidsbeginsel beroepen wanneer - kort gezegd - met hem vergelijkbare belastingplichtigen bewust door de Belastingdienst zijn begunstigd. Het gelijkheidsbeginsel is ten slotte ook van toepassing als in een meerderheid van vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, zonder dat sprake is van bewuste begunstiging.

4.9. In zijn hoger beroepschrift stelt belanghebbende dat in de gevallen waarin B distributeurs winst hebben behaald, deze door de Belastingdienst worden belast in box 1, terwijl in de gevallen waarin B distributeurs verlies hebben geleden, deze door de Belastingdienst worden belast in box 3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat als gevolg van dit verschil in behandeling het gelijkheidsbeginsel door de Belastingdienst wordt geschonden. De Inspecteur betwist dat sprake is van gelijke gevallen.

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende te dezen onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en, voor zover gesteld, onvoldoende aannemelijk gemaakt, die kunnen leiden tot het honoreren van het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel waar het gaat om de behandeling van B distributeurs al naar gelang de door hen behaalde resultaten. De klacht faalt derhalve.

4.10. Ter zitting heeft belanghebbende voorts gesteld dat enkele B distributeurs in Noord-Holland door de Belastingdienst als ondernemer zijn aangemerkt. Belanghebbende noemt in dit verband de heer H en de heer J. Belanghebbende heeft geen vergelijkbare voorbeelden genoemd uit de regio Y.

Voor zover belanghebbende een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, overweegt het Hof dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat één of meer personen die zich in een vergelijkbare positie bevinden als belanghebbende bewust zijn bevoordeeld, dat ter zake het als ondernemer aanmerken van B distributeurs door de Belastingdienst een beleid is gevoerd waarvan ten nadele van belanghebbende is afgeweken, of dat - zonder dat sprake is van het oogmerk van bevoordeling of gevoerd beleid - in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen waarin de fiscale behandeling plaatsvindt door of namens de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg, B distributeurs wél als ondernemer zijn aangemerkt. De klacht faalt derhalve.

Ten aanzien van de hypotheekrente

4.11. Ingevolge artikel 3.120, lid 1, aanhef en onder a van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) worden de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de eigenwoningschuld, aangemerkt als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning. Ingevolge artikel 3.119a, lid 1, Wet IB 2001 wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de woning. Ingevolge artikel 3.119a, lid 3, Wet IB 2001 wordt de eigenwoningschuld verhoogd met het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning.

4.12. Met betrekking tot lening nummer 3 beroept belanghebbende zich op het vertrouwensbeginsel naar aanleiding van de wijze waarop de Inspecteur de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 heeft vastgesteld.

Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat het enkele stellen van vragen over deze aangifte niet het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de rente over deze lening als aftrekbare hypotheekrente in aanmerking kan worden genomen. Voor dat jaar maakte het voor de hoogte van het belastbare inkomen en voor de hoogte van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen geen verschil of de betaalde rente als rente ter zake van de eigen woning in mindering werd gebracht dan wel ten titel van persoonlijke verplichtingenrente. De betaalde rente bleef voor dat jaar beneden het maximumbedrag dat voor belanghebbende en zijn echtgenote als persoonlijke verplichtingenrente aftrekbaar was. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de voormelde aanslag dienaangaande geen mededeling aan belanghebbende gedaan ter zake van welke titel de rente aftrekbaar was. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in deze geen in rechte te beschermen vertrouwen heeft opgewekt.

De klacht faalt derhalve.

4.13. Met betrekking tot lening nummer 4 oordeelt het Hof als volgt. Uit de brieven van belanghebbende van 2 november 2000 en 1 mei 2001 - welke brieven als bijlage 16 respectievelijk bijlage 17 zijn opgenomen bij het verweerschrift van de Inspecteur inzake het beroepschrift van belanghebbende voor de Rechtbank - is gebleken dat lening nummer 4 is aangegaan ter financiering van de B activiteiten. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd aangegeven dat de op de verstrekte overzichten (CD-ROM) opgevoerde kosten ter zake van verbetering of onderhoud van de woning niet zijn gefinancierd uit lening 3 en lening 4 maar uit andere middelen, zoals de doorlopend kredietfaciliteit.

Naar het oordeel van het Hof is lening nummer 4 niet aangegaan voor de verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning van belanghebbende, zodat de rente ter zake van deze lening niet als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning kunnen worden aangemerkt. Belanghebbende heeft voorts onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en, voor zover gesteld, onvoldoende aannemelijk gemaakt, die kunnen leiden tot het te dier zake in aftrek kunnen brengen van (een gedeelte van) de rente op de doorlopend kredietfaciliteit. Ook in zoverre is het beroep ongegrond.

Ten aanzien van het griffierecht

4.14. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.15. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 28 juli 2011 door M. van Dun, voorzitter, J.W.J. Huige en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.