Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-09-2011, BU6069, 09-00314
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-09-2011, BU6069, 09-00314
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 2 september 2011
- Datum publicatie
- 28 november 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2011:BU6069
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2009:BI6100, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:1015
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2684, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 09-00314
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, bestaande uit een tiental vennootschappen. De Beheer-vennootschap heeft managementovereenkomsten gesloten met een drietal, niet tot de fiscale eenheid behorende vastgoedvennootschappen. Deze vastgoedvennootschappen zijn opgericht door pensioenfondsen, na de oprichting zijn ook certificaten van aandelen aan derden uitgegeven. Het in deze vennootschappen ingebracht vermogen is belegd in onroerende zaken. Alle werkzaamheden ten behoeve van de vastgoedvennootschappen worden uitgevoerd door of onder verantwoordelijkheid van de beheer-vennootschap, die hiertoe managementovereenkomsten met de vastgoedvennootschappen heeft gesloten. In geschil is de vraag of er sprake is van ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen en zoja of de diensten van de Beheer-vennootschap vallen onder artikel 11, lid 1 , aanhef en onder i, sub 3 Wet OB.
De inspecteur is van mening dat voor toepassing van de vrijstelling er sprake moet zijn van fondsen van kleine beleggers die eigenaar blijven van de ingelegde gelden. Het Hof verwerpt deze visie met verwijzing naar het arrest van het HvJ van 28 juni 2007, zaak C-363/05 (J.P. Morgan Fleming Claverhouse). Ook de tweede in geschil zijnde vraag beantwoordt het Hof, onder verwijzing naar de arresten van het HvJ van 4 mei 2006, nr. C-169/04 (Abby National II) en HvJ 13 december 2001, C-235/00 (CSC Financial Services Ltd) bevestigend. Hoger beroep van de inspecteur is ongegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 09/00314
Uitspraak op het hoger beroep van
de Inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, hierna: de Inspecteur,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 mei 2009, nummer AWB 07/1062 in het geding tussen
X,
gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende
en
de Inspecteur
betreffende na te noemen naheffingsaanslag omzetbelasting.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.F01.6502 over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 1.260.079 (€ 571.798,93) aan belasting (hierna: de naheffingsaanslag). Gelijktijdig met de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur belanghebbende bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van ƒ 212.879 (€ 96.600,28) (hierna: de heffingsrentebeschikking). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 31 januari 2007 de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 382.924 aan belasting. De in rekening gebrachte heffingsrente is gelijktijdig verminderd tot € 64.647.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 281.
Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 127.520, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 402,50 en de Staat gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 281 aan deze te vergoeden.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 mei 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij en heeft deze ter zitting voorgedragen.
1.6. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende is een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). In het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, maken tien lichamen deel uit van de fiscale eenheid, waaronder A NV.
2.2. A NV heeft managementovereenkomsten gesloten met B NV, C NV en D NV (hierna: de vastgoedvennootschappen).
2.3. De vastgoedvennootschappen, die geen deel uitmaken van de fiscale eenheid, zijn opgericht door pensioenfondsen. Na hun oprichting hebben zij ook (certificaten van) aandelen uitgegeven aan derden. Het in de vastgoedvennootschappen ingebrachte vermogen is belegd in onroerende zaken. Via dividend wordt rendement uitbetaald.
2.4. De activiteiten van de vastgoedvennootschappen bestaan uit het uitgeven van (certificaten van) aandelen, het voeren van het bestuur en het management van deze vennootschappen, het aan- en verkopen van onroerende zaken en het exploiteren van de onroerende zaken. De vastgoedvennootschappen hebben geen personeel in dienst. Alle werkzaamheden worden door A NV of in haar opdracht en onder haar verantwoordelijkheid door derden verricht.
2.5. In de onder 2.2. vermelde managementovereenkomsten zijn de door A NV te verrichten werkzaamheden en diensten omschreven. In de managementovereenkomsten die A NV met B NV en C NV op 29 maart 1996 heeft gesloten (die met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1996 in werking zijn getreden), is in dit verband het volgende bepaald:
"(...)
Artikel 1
Managementopdracht
Opdrachtgever verleent aan A opdracht, welke opdracht door laatstgenoemde wordt aanvaard, tot het verrichten van managementwerkzaamheden ten behoeve van de opdrachtgever. Onverbrekelijk onderdeel van de onderhavige overeenkomst is dat A als statutair directeur van de opdrachtgever zal optreden gedurende ten minste de looptijd van de onderhavige overeenkomst. De werkzaamheden omvatten de volgende diensten:
a. alle werkzaamheden welke voor A voortvloeien uit hoofde van haar functie als statutair directeur van opdrachtgever;
b. alle werkzaamheden van uitvoerende aard welke voor opdrachtgever voortvloeien uit wettelijke voorschriften, statuten, reglementen en bestuursbesluiten;
c. het beheren van het vermogen van opdrachtgever, een en ander zoals is omschreven in bijlage I bij deze overeenkomst;
d. de financiële verslaglegging, de (geautomatiseerde) gegevensverwerking en de interne accountantscontrole;
e. het beschikken over het vermogen van opdrachtgever, daaronder begrepen de acquisitie alsmede de verkoop van onroerende goederen;
f. de acquisitie van aandeelhouders c.q. certificaathouders.
Artikel 2
Interne ondersteuning
A draagt zorg voor voorafgaande adequate en deskundige interne, financiële, technische, bedrijfseconomische en juridische toetsing en ondersteuning van de door haar ingevolge deze overeenkomst te verrichten diensten.
Artikel 3
Vergoeding
1. Voor de in artikel 1, sub a, b, c en d omschreven diensten is opdrachtgever aan A verschuldigd een jaarlijkse vergoeding van ter grootte van 8 % van de theoretisch verschuldigde bruto jaarhuur met betrekking tot de gedurende het betreffende jaar rechtstreeks dan wel middellijk tot het vermogen van de opdrachtgever behorende onroerende goederen (...).
2. Voor de in artikel 1, sub e, omschreven diensten is opdrachtgever aan A verschuldigd een vergoeding ter grootte van 0,5 % van de waarde van de gerealiseerde investeringen en desinvesteringen.
3. Voor de in artikel 1, sub f, omschreven diensten is opdrachtgever aan A verschuldigd een vergoeding ter grootte van 0,5 % van de waarde van de door die aandeelhouder te verwerven aandelen of certificaten daarvan.
(...)."
In de in artikel 1, onderdeel c, bedoelde bijlage I is het volgende bepaald:
"De dienstverlening inzake het beheer als bedoeld in artikel 1, lid c, van de managementovereenkomst omvat:
A. Onroerend goed beheer:
1. het uitoefenen van toezicht op het onroerend goed en het gebruik ervan en het daartoe onderhouden van contacten met de huurders;
2. het -voor rekening van de opdrachtgever- inschakelen van makelaars bij leegstand; het beoordelen van de kwaliteit van huurders;
3. de inspectie van eventueel vrijkomende ruimte en het opmaken van een staat van bevindingen;
4. huurincasso (...) en debiteurenbeheer; verwerking van huursubsidies;
5. het budgetteren en doen verzorgen van groot onderhoud alsmede de technische beoordeling en de controle op de uitvoering ervan (onder groot onderhoud is renovatie niet begrepen);
6. het doen verzorgen van kleine onderhoudsopdrachten en de controle hierop;
7. het doen verzorgen van bijkomende leveringen en diensten; de controle van de kwaliteit ervan alsmede het aan huurders in rekening brengen van het terzake verschuldigde;
8. de administratieve verwerking van het bovenstaande;
9. dagelijkse juridische werkzaamheden; het doorvoeren van huurverhogingen en het verlengen van huurcontracten.
Voor het dagelijkse beheer zal zo nodig voor rekening van A een plaatselijke beheerder worden ingeschakeld.
(...).
B. Liquiditeitenbeheer."
2.6. Op 6 januari 1992 heeft A NV een soortgelijke managementovereenkomst gesloten met D NV (die met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1992 in werking is getreden). Anders dan de managementovereenkomsten met B NV en C NV omvatten, gedurende het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, de werkzaamheden van A NV voor D NV niet de werkzaamheden uit hoofde van haar functie als statutair directeur (A NV is eerst in 1997 tot statutair directeur van D NV benoemd). Om die reden is gedurende het tijdvak waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft D NV een lagere vergoeding verschuldigd dan is opgenomen in artikel 3, lid 1, van de in 2.5 bedoelde managementovereenkomsten.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Beschikken de vastgoedvennootschappen over een ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen als bedoeld in artikel 11, lid 1, aanhef en onder i, sub 3 van de Wet?
II. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Is ten aanzien van het geheel van de volgens de managementovereenkomsten tussen A NV, B NV, C NV en D NV te verlenen diensten sprake van beheer van ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen als bedoeld in artikel 11, lid 1, aanhef en onder i, sub 3, van de Wet?
Belanghebbende is van mening dat beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1. Op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en onder i, sub 3 van de Wet is van de belasting vrijgesteld het beheer van door beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens (hierna: de vrijstelling). Niet in geschil is dat de vastgoedfondsen beleggingsmaatschappijen zijn.
4.2. Deze vrijstelling is een uitwerking van het bepaalde in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde Richtlijn (tekst tot 1 januari 2007). luidende:
"Art. 13
B. Overige vrijstellingen
Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de Lid-Staten vrijstelling voor de onderstaande handelingen, onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstellingen te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen:
(...);
d. de volgende handelingen:
(...);
6. het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, als omschreven door de Lid-Staten.
(...)."
4.3. In de parlementaire geschiedenis bij artikel 11, lid 1, aanhef en onder i, sub 3, van de Wet (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1989/90, 21 607, nr. 3, blz. 3-4), is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
"(...)
Artikel 13,B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn kent een vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, als omschreven door de Lid-Staten.
De term 'gemeenschappelijk' ziet op collectief bijeengebrachte vermogens met het doel deze voor gemeenschappelijke rekening te beleggen. (...) Bij het beheer van ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens gaat het om vermogensbeheer ten behoeve van:
a. (...)
b. beleggingsmaatschappijen, zijnde rechtspersonen die gelden of andere goederen ter collectieve belegging vragen of hebben verkregen ten einde de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen.
Hierbij is niet van belang of een beleggingsinstelling een open dan wel een besloten karakter heeft. Van een zogenoemde open beleggingsingstelling is sprake, indien de instelling zich tot het beleggende publiek wendt. Bij een besloten beleggingsinstelling is sprake van oprichting door een beperkt aantal (rechts)personen, waarbij het doel niet is om uit het beleggende publiek (nieuwe) deelnemers aan te trekken. Overigens zal in dit laatste geval veelal sprake zijn van privé-beleggingsfondsen beheerd door de deelnemers zelf. (...) Indien (...) het collectief bijeengebracht vermogen wordt ondergebracht in één of meer 100% beleggingsdochters kan ook het beheer ten behoeve van deze dochters worden aangemerkt als collectief vermogensbeheer waarop de vrijstelling van toepassing is. Vergoedingen voor individueel vermogensbeheer blijven belast. Onder een individueel (bijeengebracht) vermogen is niet slechts te verstaan het vermogen van een particulier, maar ook bijvoorbeeld het vermogen van een institutionele belegger zoals een pensioenfonds of een 100% beleggingsdochter van een bank of een verzekeringsmaatschappij.
(...)."
4.4. Het Hof van Justitie van de Europese Unie
(hierna: HvJ EU) heeft met betrekking tot de uitleg van het begrip "gemeenschappelijke beleggingsfondsen" in zijn arrest van 28 juni 2007 in de zaak C-363/05 (J.P. Morgan Fleming Claverhouse), V-N 2007/36.25, als volgt beslist:
"(...)
2) Artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde Richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten een beoordelingsvrijheid toekent bij het definiëren van de fondsen binnen hun rechtsgebied die ten behoeve van de vrijstelling in deze bepaling onder het begrip "gemeenschappelijke beleggingsfondsen" vallen. Bij de uitoefening van deze vrijheid moeten de lidstaten echter het door deze bepaling nagestreefde doel eerbiedigen, dat erin bestaat, beleggers het beleggen in effecten via beleggingsinstellingen te vergemakkelijken, en tegelijkertijd acht slaan op het beginsel van fiscale neutraliteit vanuit het oogpunt van de heffing van btw over het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen die concurreren met andere gemeenschappelijke beleggingsfondsen, zoals fondsen die vallen onder de werkingssfeer van de richtlijn 85/611/EEG van de raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), zoals gewijzigd bij richtlijn 2005/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2005 (hierna: de icbe-richtlijn).
(...)."
4.5. De Inspecteur stelt dat geen sprake is van ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens, omdat de vastgoedvennootschappen naamloze vennootschapen betreffen met individuele vermogens die verkregen zijn van grote institutionele beleggers, terwijl - aldus de Inspecteur - voor toepassing van de vrijstelling sprake dient te zijn van fondsen waarin kleine beleggers, zijnde de doelgroep van de vrijstelling, participeren, die eigenaar blijven van de ingelegde gelden.
4.6. Het Hof is van oordeel dat de wetgever met de invulling die hij in artikel 11, lid 1, onder i, sub 3, van de Wet heeft gegeven aan de vrijstelling van artikel 13, b, sub d, punt 6, van de Zesde Richtlijn, het door laatstgenoemde bepaling nagestreefde doel, zoals verwoord in het arrest van het HvJ EU inzake J.P. Morgan Fleming Claverhouse, heeft geëerbiedigd. Artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde Richtlijn noch de jurisprudentie van het HvJ EU geeft aanleiding voor de opvatting van de Inspecteur dat voor de toepassing van de vrijstelling uitsluitend open fondsen waarin meerdere (kleine) deelnemers participeren, in aanmerking komen. Niet valt in te zien waarom de omstandigheid dat het kapitaal wordt verkregen door uitreiking van aandelen en het rendement als dividend wordt uitbetaald, in strijd is met het in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde Richtlijn opgenomen begrip gemeenschappelijk beleggingsfonds. Voorts valt niet in te zien waarom het beginsel van fiscale neutraliteit wordt geschonden indien beleggingsmaatschappijen als de onderhavige vastgoedvennootschappen, die zich voor het verkrijgen van kapitaal niet wenden tot het grote publiek, delen in de vrijstelling. De omstandigheid dat de vastgoedvennootschappen niet beleggen in effecten, maar in onroerende zaken doet aan het voorgaande niet af, nu in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde Richtlijn, noch in de jurisprudentie van het HvJ EU, noch uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 11, lid 1, onder i, sub 3 van de Wet omtrent de aard van de belegging eisen zijn gesteld.
4.7. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat het kapitaal van de vastgoedvennootschappen niet is bijeengebracht door één belegger, maar door meerdere (institutionele) beleggers, is het Hof van oordeel dat is voldaan aan de in artikel 11, lid 1 onder i, sub 3, van de Wet neergelegde eis dat sprake moet zijn van vermogen dat ter collectieve belegging is bijeengebracht.
4.8. De eerste in geschil zijnde vraag moet bevestigend worden beantwoord.
Vraag II
4.9. Het begrip beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen als bedoeld in artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde Richtlijn is een autonoom gemeenschapsrechtelijk begrip, waarvan de lidstaten de inhoud niet kunnen wijzigen. Beheerdiensten die worden verleend door een derde beheerder vallen in beginsel onder artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn. Artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat elk van de door een derde verleende diensten onder het begrip 'beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen' in de zin van deze bepaling vallen, wanneer zij over het geheel genomen een afzonderlijk geheel vormen, en kenmerkend en essentieel zijn voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. Niet onder het begrip 'beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen' vallen diensten die overeenkomen met de taken van een bewaarder. Zie in dit verband het arrest HvJ EU 4 mei 2006, nr. C-169/04 (Abbey National II), V-N 2006/45.15.
4.10. Tegenover het door de Inspecteur verdedigde standpunt dat bepaalde door A NV ten behoeve van de vastgoedvennootschappen verleende diensten niet als beheerdiensten hebben te gelden, stelt belanghebbende dat ten aanzien van de in de overeenkomst vermelde werkzaamheden sprake is van één dienstenpakket dat als 'beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen' moet worden aangemerkt.
Opgemerkt wordt dat tussen partijen in dit kader niet in geschil is dat de acquisitie van aandeelhouders c.q. certificaathouders alsmede het beschikken over het vermogen van de opdrachtgever, daaronder begrepen de acquisitie alsmede de verkoop van onroerende zaken kenmerkend en essentieel zijn voor het beheer van de vastgoedvennootschappen.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.11. Daarbij stelt het Hof voorop dat het, anders dan belanghebbende, van oordeel is dat de volgens de managementovereenkomsten aan de vastgoedvennootschappen aangeboden diensten, niet één dienstenpakket vormen. Voor zover belanghebbende daarmee beoogt te stellen dat deze diensten economisch bezien één prestatie vormen die niet kunstmatig uit elkaar moeten worden gehaald (vergelijk het arrest HvJ EU 25 februari 1999, nr. C-349/96 (Card Protection Plan), BNB 1999/224), vindt het vanwege de verschillende aard van ieder van de diensten, geen steun in de feiten. Daaraan doet de onderlinge samenhang van verschillende diensten niet af.
4.12. De Inspecteur stelt dat de werkzaamheden die bestaan uit het beheren van het vermogen van de opdrachtgever zoals omschreven in bijlage I bij de managementovereenkomsten - en die alle werkzaamheden met betrekking tot verhuur van onroerende zaken betreffen - geen beheerdiensten vormen in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en onder i, sub 3, van de Wet, een en ander, omdat sprake is van werkzaamheden die kwalificeren als het exploiteren van onroerende zaken. Het Hof volgt deze stelling van de Inspecteur niet. De aard van een vastgoedvennootschap is juist dat zij ten behoeve van haar aandeelhouders/certificaathouders beoogt haar vermogen in de periode tussen aankoop en verkoop van onroerende zaken rendabel te maken door verhuur van die onroerende zaken. Deze werkzaamheden zijn derhalve kenmerkend en essentieel voor het beheer van de vastgoedvennootschappen (vergelijk de arresten HvJ EU 4 mei 2006, nr. C-169/04 (Abby National II), V-N 2006/45.15 en HvJ EU 13 december 2001, nr. C-235/00 (CSC Financial Services Ltd), V-N 2002/5.26).
4.13. Voor wat betreft de door belanghebbende aangeboden administratieve diensten van algemene aard, zoals financiële verslaglegging, (geautomatiseerde) gegevensverwerking en interne accountantscontrole, verwijst het Hof naar overweging 64 van het hiervóór genoemde arrest Abbey National II, volgens welke overweging deze diensten als kenmerkend en essentieel voor het beheer van in casu vastgoedvennootschappen binnen de werkingssfeer van artikel 13, B, sub d, punt 6, van de Zesde Richtlijn (tekst tot 1 januari 2007) vallen. Naar het oordeel van het Hof heeft mutatis mutandis hetzelfde te gelden met betrekking tot de diensten die bestaan uit het voeren van directie over de vastgoedvennootschappen.
4.14. Voor zover de Inspecteur betoogt dat het begrip 'beheer' een communautair begrip is waarvan de uitleg is voorbehouden aan het HvJ EU, faalt het. Blijkens overweging 73 van het hiervóór genoemde arrest Abbey National II heeft het HvJ EU geoordeeld dat voor de vraag of de diensten kenmerkend en essentieel zijn voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen ter beoordeling is van de nationale rechter.
4.15. Op grond van het vorenoverwogene dient ook de tweede in geschil zijnde vraag bevestigend te worden beantwoord. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende, zodat het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16. Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 454.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17. Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.18. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 966.
4.19. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- bepaalt dat door tussenkomst van de griffier van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 454, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966.
Aldus gedaan op 2 september 2011 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, G.J. van Muijen en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.