Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-09-2011, BU6077, 10/00457

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-09-2011, BU6077, 10/00457

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
9 september 2011
Datum publicatie
28 november 2011
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BU6077
Zaaknummer
10/00457

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is inwoner van Nederland en heeft in België gewerkt; voor wisselende werkgevers, onderbroken door een (korte) ziekte periode. Aan belanghebbende is bij voorlopige aanslag voor het jaar 2006 zowel de algemene als de bijzondere compensatie voor Nederlandse grensarbeiders , zoals bedoeld in artikel 27 van het verdrag met België verleend. Bij het opleggen van de definitieve aanslag 2006 heeft de inspecteur de bijzondere compensatie geweigerd en is de algemene compensatie op nihil berekend.

Het Hof oordeelt dat de inspecteur terecht belanghebbendes beroep op toepassing van het Besluit van 1 juli 2009, nr. CPP2009/1120M, staatscourant2009, 11026, afgewezen. Omdat belanghebbende in 2005 enkele weken in Nederland heeft gewerkt voldoet hij niet aan het vereiste "aansluitend". De onvolledige en/of onjuiste informatieverstrekking door de belastingdienst rechtvaardigt naar het oordeel van het Hof niet een beroep op opgewekt vertrouwen. Dit ligt anders ten aanzien van de uitlatingen door de inspecteur tijdens de behandeling bij de rechtbank en dit brengt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende zich terecht beroept op een bij hem door de inspecteur opgewekt in rechte te beschermen vertrouwen. Tenslotte wijdt het Hof nog enkele overwegingen aan de berekening van de heffingsrente die uitkomt op het door de rechtbank berekende bedrag. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Vierde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00457

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest,

hierna: de Inspecteur,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 mei 2010, nummer 09/4511, in het geding tussen

de heer X

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

en

de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.546. Rekening houdend met een bedrag aan verrekenbare loonheffing van € 657, is het bedrag van de te betalen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen vastgesteld op € 9.371. Bij beschikking (hierna: de beschikking inzake heffingsrente) is aan belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 1.351. De aanslag en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 41. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.546 met verrekening van € 2.840 aan loonheffing en met handhaving van de overige elementen, de Inspecteur opgedragen de heffingsrente opnieuw te berekenen met inachtneming van haar uitspraak en het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/13362, BNB 2009/295, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 28 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 zou vergoeden.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 juni 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.

1.6. Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en is inwoner van Nederland. Tot eind juni 2004 was belanghebbende werkzaam in België bij een bedrijf genaamd A. Dit betrof een vast dienstverband, waaruit belanghebbende op 28 juni 2004 onvrijwillig is ontslagen.

2.1.2. Van juli 2004 tot 1 juli 2005 was belanghebbende werkzaam bij B N.V. te C, België (hierna: B). Het betrof een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur eindigend per 1 juli 2005. Belanghebbende werkte als uitzendkracht via B onder meer voor D te C, België (hierna: D). De wil van belanghebbende was erop gericht dat hetzij de arbeidsovereenkomst met B zou worden verlengd, dan wel belanghebbende in dienst zou kunnen treden bij D. B heeft het contract met belanghebbende niet verlengd; evenmin is een arbeidsovereenkomst met D tot stand gekomen.

2.1.3. Vanaf 1 juli 2005 was belanghebbende enkele weken werkzaam bij E B.V. te F, Nederland. Dit betrof een functie als uitzendkracht op contractbasis.

2.1.4. Als gevolg van complicaties na een operatie in 2005 is belanghebbende ziek geworden. Van 4 augustus 2005 tot 6 maart 2006 ontving belanghebbende een Nederlandse Ziektewetuitkering. In december 2005 is belanghebbende enkele dagen werkzaam geweest in België.

2.1.5. Van 6 maart 2006 tot en met 25 augustus 2006 was belanghebbende wederom werkzaam voor B, onder meer (wederom) bij D. Dit betrof een functie als uitzendkracht op contractbasis. B heeft het uitzendcontract met belanghebbende wederom, tegen de wil van belanghebbende in, niet verlengd.

2.1.6. Sinds 1 september 2006 tot op heden is belanghebbende werkzaam geweest bij G te H, België. Dit betreft een vast dienstverband als productieleider.

2.2.1. Belanghebbende heeft een automatische voorlopige teruggave voor het jaar 2006 ontvangen, gebaseerd op de automatische voorlopige teruggave voor het jaar 2005. Hierbij is zowel de algemene als de bijzondere compensatie voor Nederlandse grensarbeiders zoals bedoeld in artikel 27, paragrafen 1, onderscheidenlijk 2, van het Belastingverdrag Nederland-België van 5 juni 2001 (hierna: het Verdrag) verleend.

2.2.2. Bij het doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 in Nederland, door de Inspecteur ontvangen op 8 april 2007, heeft belanghebbende verzocht om toepassing van de zojuist genoemde algemene en bijzondere compensatie (hierna: de algemene compensatie onderscheidenlijk de bijzondere compensatie). In de aangifte is voorts onder de noemer "bedrag belgische personenbelasting" een bedrag vermeld van € 5.864.

2.3. Met dagtekening 20 maart 2008 heeft belanghebbende van de Belgische autoriteiten een aanslagbiljet Belasting der Niet-Rijksinwoners en opcentiemen over het jaar 2006 ontvangen. Ingevolge deze aanslag is belanghebbende over 2006 een bedrag van € 3.177,80 aan Belgische belastingen en opcentiemen verschuldigd.

2.4. Met dagtekening 1 juli 2009 heeft belanghebbende van de Nederlandse Belastingdienst een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2006 ontvangen. Bij het vaststellen van deze aanslag is de Inspecteur van de ingediende aangifte afgeweken en is de bijzondere compensatie geweigerd. De algemene compensatie is berekend op nihil. De aanslag resulteert erin dat belanghebbende de bij voorlopige teruggave verleende compensaties moet terugbetalen. Voorts is, bij beschikking, € 1.351 heffingsrente in rekening gebracht.

2.5. Behalve voor het jaar 2006 heeft belanghebbende ook voor het jaar 2005 verzocht om toepassing van de algemene en de bijzondere compensatie. De Inspecteur heeft zich ten aanzien van het jaar 2005 op het standpunt gesteld dat geen van de compensaties kan worden toegekend. Het ter zake van het jaar 2005 ingestelde beroep is gelijktijdig behandeld met het beroep in de onderhavige zaak. Bij uitspraak van 3 mei 2010 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de desbetreffende berekeningen van de Inspecteur juist zijn. Tegen deze beslissing is door geen van de partijen hoger beroep ingesteld.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In hoger beroep is tussen partijen in geschil het antwoord op de vragen:

1. Heeft de Inspecteur ten aanzien van het jaar 2006 terecht het beroep van belanghebbende op onderdeel ii van het Besluit van 1 juli 2009, nr. CPP2009/1120M (gepubliceerd in Staatscourant 2009, 11026, hierna: het Besluit) en op grond daarvan toekenning van de bijzondere compensatie geweigerd?

2. Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord in verband met de door belanghebbende in juli en augustus van het jaar 2005 in Nederland verrichte werkzaamheden: heeft de Inspecteur bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat de door belanghebbende in die maanden in Nederland verrichte werkzaamheden niet in de weg staan aan toekenning van de bijzondere compensatie voor het jaar 2006?

3. Tot welk bedrag dient heffingsrente in rekening te worden gebracht?

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in het onderhavige jaar grensarbeider was en dat de door belanghebbende uit België ontvangen beloningen op grond van artikel 15 van het Verdrag ter heffing aan België zijn toegewezen. Evenmin is in geschil dat de algemene compensatie voor het jaar 2006 nihil bedraagt.

3.2. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op de bijzondere compensatie en dat geen sprake is van opgewekt vertrouwen. De Inspecteur stelt zich voorts op het standpunt dat ter zake van de beschikking inzake heffingsrente alsnog rekening moet worden gehouden met het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/13362, onder meer gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN BJ8524 en in BNB 2009/295.

3.3. Belanghebbende stelt zich, naar het Hof begrijpt, primair op het standpunt dat hij, conform het oordeel van de Rechtbank, recht heeft op de bijzondere compensatie en subsidiair op het standpunt dat sprake is van opgewekt vertrouwen. Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig dient te worden verminderd en dat alsnog rekening moet worden gehouden met het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/13362, BNB 2009/295.

3.4. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.5. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de aanslag, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de beschikking inzake heffingsrente en tot vermindering van de beschikking inzake heffingsrente tot € 907. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Het oordeel van de Rechtbank

4.1. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:

"2.9. Niet in geschil is dat het de intentie van belanghebbende was om te blijven werken - al dan niet via het uitzendbureau - bij D, dat het initiatief voor het beëindigen van de werkzaamheden lag bij D en dat het contract van belanghebbende met het uitzendbureau is beëindigd als gevolg van het besluit van D. De Rechtbank begrijpt uit de stukken en hetgeen partijen hebben gesteld ter zitting, dat niet in geschil is dat hetzelfde geldt voor alle werkzaamheden in 2005 en 2006 in België: belanghebbende was niet in vaste dienstbetrekking, wilde wel blijven werken maar het initiatief tot het beëindigen van de werkzaamheden lag bij de opdrachtgever. Naar het oordeel van de Rechtbank is onder deze omstandigheden sprake geweest van een "volledig en onvrijwillig ontslag" als bedoeld in het Besluit. Een dergelijke uitleg doet recht aan de intentie van de regeling, namelijk dat grensarbeiders die op initiatief van hun werkgever hun dienstbetrekking verliezen, toch recht houden op de bijzondere compensatie indien zij als grensarbeider werkzaam blijven.

2.10. Belanghebbende heeft steeds binnen 6 maanden na het "ontslag" weer werk gevonden in België. Derhalve is voldaan aan de onder 2.7. geciteerde voorwaarde van het Besluit. Belanghebbende heeft wel, tijdens zijn werkloosheid in 2005, twee weken in Nederland gewerkt. Tussen partijen is niet in geschil (de inspecteur heeft dat uitdrukkelijk toegezegd) dat dat niet in de weg staat aan toepassing van de bijzondere compensatieregeling.

2.11. Gelet op het onder 2.9 overwogene wordt ook de meer subsidiaire stelling van de inspecteur, inhoudende dat de bijzondere compensatie eindigt op 1 september 2006 omdat op dat moment ook geen sprake is van een onvrijwillig ontslag maar van een beëindiging van een tijdelijke arbeidsovereenkomst met het uitzendbureau, door de Rechtbank verworpen.

2.12. Het onder 2.9. en 2.11. overwogene leidt tot de conclusie dat belanghebbende recht heeft op toepassing van de bijzondere compensatieregeling tot een bedrag van € 2.183. Nu de compensatie volgens het Verdrag wordt aangemerkt als ingehouden loonbelasting en overigens op inkomen van belanghebbende nog € 657 aan loonbelasting is ingehouden, zal de Rechtbank bepalen dat € 2.840 aan loonbelasting moet worden verrekend.

2.13. Indien een aanslag wordt opgelegd, moet op grond van artikel 30f en volgende van de AWR heffingsrente in rekening worden gebracht. De inspecteur heeft de heffingsrente conform de wet berekend. De Rechtbank ziet geen reden om heffingsrente achterwege te laten. Wel dient, zoals de inspecteur in het verweerschrift heeft gesteld, alsnog rekening te worden gehouden met het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009 met nummer 07/13362.

2.14. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard."

4.2. Het hoger beroep van de Inspecteur is gericht tegen de voornoemde oordelen van de Rechtbank.

De beoordeling door het Hof van de eerste vraag

4.3. Gezien het bepaalde in artikel 27, paragraaf 2, van het Verdrag komt - voor zover te dezen van belang - aan de bijzondere compensatie een einde zodra de in die bepaling bedoelde grensarbeider niet langer de in die bepaling bedoelde beloningen uit dezelfde dienstbetrekking verkrijgt. Dit betekent onder meer dat de bijzondere compensatie wordt beëindigd zodra de grensarbeider van dienstbetrekking verandert. In het Besluit is een tegemoetkoming vervat voor, onder meer, daarin beschreven gevallen waarin de aan de dienstbetrekking van de grensarbeider ten grondslag liggende arbeidsovereenkomst buiten diens wil om wordt gewijzigd of beëindigd.

De tekst van het Besluit luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

"Ik keur goed dat in de volgende situaties de bijzondere compensatieregeling kan worden voortgezet of weer toepassing kan vinden:

(...)

ii) ingeval de grensarbeider binnen een termijn van ten hoogste zes maanden in de Belgische grensstreek aansluitend een nieuwe dienstbetrekking aanvaardt na onvrijwillig en volledig ontslag;

(...)

Dit besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2003."

4.4. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval is voldaan aan het zojuist geciteerde vereiste van "onvrijwillig en volledig ontslag", alsook over het antwoord op de vraag of belanghebbende "aansluitend" een nieuwe dienstbetrekking heeft aanvaard zoals bedoeld in het citaat.

4.5. De Rechtbank heeft ter zake van het vereiste van "onvrijwillig en volledig ontslag" in overweging 2.9 van haar uitspraak geoordeeld dat daarvan in het onderhavige geval sprake is geweest, gezien de in die overweging genoemde omstandigheden en de bedoeling van het Besluit. Het Hof volgt de Rechtbank in haar oordeel en maakt het tot het zijne. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat een dergelijke uitleg recht doet aan de bedoeling van de regeling, namelijk dat grensarbeiders die op initiatief van hun werkgever en derhalve buiten hun wil om hun dienstbetrekking verliezen, toch recht houden op de bijzondere compensatie indien zij, beoordeeld over een periode van zes maanden, als grensarbeider werkzaam blijven. Het Hof verwerpt, gelet op deze bedoeling, de opvatting van de Inspecteur, inhoudende dat van (onvrijwillig en volledig) ontslag eerst sprake is bij beëindiging, door toedoen van de werkgever, van een vast dienstverband voor onbepaalde tijd en niet bij niet-verlenging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, zoals een uitzendcontract.

4.6. Met betrekking tot het vereiste van het "aansluitend" aanvaarden van een nieuwe dienstbetrekking in vorenbedoelde zin overweegt het Hof als volgt.

4.6.1. Vaststaat dat belanghebbende in de maanden juli en augustus van het jaar 2005 enkele weken in Nederland heeft gewerkt. Het verrichten van deze werkzaamheden betekent dat niet is voldaan aan het onderwerpelijke vereiste. De term "aansluitend" kan naar het oordeel van het Hof niet anders worden uitgelegd dan naar zijn normale taalkundige betekenis, zijnde "zonder onderbreking". Zowel de aan het onvrijwillig en volledig ontslag voorafgaande dienstbetrekking als de eerst daaropvolgende dienstbetrekking moeten zijn aangegaan bij een werkgever in de Belgische grensstreek. Het verrichten van enig werk anders dan in de Belgische grensstreek, al is het maar één dag, brengt met zich dat niet aan het onderhavige vereiste is voldaan.

4.6.2. Tussen partijen is niet in geschil dat indien het Besluit niet kan worden toegepast, het recht op bijzondere compensatie op basis van de hoofdregel van artikel 27, paragraaf 2, van het Verdrag op 1 juli 2005 is komen te vervallen en in het jaar 2006 niet herleeft. Deze opvatting is juist. Aan het vereiste van het aansluitend aanvaarden van een dienstbetrekking in de onderwerpelijke zin is derhalve niet voldaan.

4.6.3. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag over het jaar 2006 terecht het beroep van belanghebbende op onderdeel ii van het Besluit (en op grond daarvan toekenning van de bijzondere compensatie) heeft geweigerd. Het gelijk met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag is aan de zijde van de Inspecteur.

De beoordeling door het Hof van de tweede vraag

4.7. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij zich in 2005, bij het vinden van een nieuwe aanstelling, heeft laten leiden door de informatie over de compensatieregelingen op de website van de Belastingdienst. Gelet op hetgeen ter zitting door partijen over en weer is aangevoerd, opgetekend in het proces-verbaal van deze zitting, staat vast dat ten tijde van raadpleging van die website door belanghebbende de term "aansluitend" niet was vermeld. Het Hof acht op grond daarvan aannemelijk dat het belanghebbende na raadpleging van de website van de Belastingdienst niet duidelijk was dat de in die term besloten gelegen voorwaarde van toepassing was. Naar het oordeel van het Hof is sprake van een gebrekkige informatieverschaffing door de Belastingdienst die aan de Inspecteur moet worden toegerekend. Deze gebrekkige informatieverschaffing kan echter niet leiden tot het in rechte te beschermen vertrouwen dat de bijzondere compensatie aan belanghebbende zou worden toegekend. Onjuiste informatieverstrekking rechtvaardigt slechts dan een beroep op opgewekt vertrouwen indien de belastingplichtige de onjuistheid van de informatie niet had behoeven te beseffen én wordt geconfronteerd met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen, maar daarenboven schade lijdt doordat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten (het zogeheten dispositievereiste, zie Hoge Raad 14 juni 2000, nr. 35 275, LJN AA6205, BNB 2000/330). Belanghebbende heeft niet gesteld en ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat hij enige schade in de zojuist bedoelde zin heeft geleden als gevolg van deze gebrekkige informatievoorziening op de website van de Belastingdienst. Het Hof is daarom van oordeel dat van een in rechte te beschermen vertrouwen in zoverre geen sprake is.

4.8. Ter zitting van de Rechtbank heeft de Inspecteur - in het licht van de discussie omtrent de term "aansluitend" - verklaard dat de in Nederland gewerkte weken (hierna: de twee weken) niet meetellen. Het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank behelst in dit verband de volgende uitlating van de Inspecteur:

"Die twee weken in Nederland tellen inderdaad niet mee."

In hoger beroep heeft de Inspecteur dit standpunt ingetrokken en stelt hij zich op het standpunt dat aan de onderwerpelijke eis van het Besluit, inhoudende dat sprake is van een aansluitende dienstbetrekking in België, moet worden voldaan en in het licht van de vaststaande feiten niet is voldaan.

4.9. De Inspecteur, erkennende dat de weergave van zijn uitlatingen tijdens de zitting van de Rechtbank juist in het proces-verbaal van die zitting is vastgelegd, stelt dat hij ter zitting van de Rechtbank in de veronderstelling verkeerde dat in de bezwaarfase een toezegging zou zijn gedaan aan belanghebbende, inhoudende dat de twee weken geen afbreuk zouden doen aan belanghebbendes recht op de bijzondere compensatie. In hoger beroep voert hij aan dat nader onderzoek hem heeft geleerd dat een dergelijke toezegging in de bezwaarfase nimmer is gedaan en dat bovendien een dergelijke toezegging in strijd zou zijn met de duidelijke bewoordingen van het Besluit, zodat belanghebbende op nakoming daarvan niet mocht rekenen. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof erkend dat van een toezegging in de bezwaarfase geen sprake is geweest en gesteld dat ter zitting van de Rechtbank niet is gesproken over enige in de bezwaarfase gedane toezegging.

4.10. Naar het oordeel van het Hof heeft de zojuist geciteerde uitlating van de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk kunnen wekken van een toezegging die berustte op een weloverwogen standpuntbepaling, inhoudende dat de twee weken het recht op de bijzondere compensatie onverlet zouden laten. Het Hof slaat daartoe acht op dat citaat en op de omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank heeft uitgesproken dat zijn uitlating berustte op de onjuiste veronderstelling dat in de bezwaarfase een toezegging van gelijke strekking zou zijn gedaan.

4.11. Het Hof is voorts van oordeel dat de geciteerde uitlating van de Inspecteur niet zozeer in strijd is met een juiste uitlegging van het Besluit dat belanghebbende in redelijkheid niet op nakoming daarvan mocht rekenen. Daartoe is redengevend de complexiteit van het samenstel van regels voor compensatie van grensarbeiders, waarvan het Besluit deel uitmaakt, alsook de omstandigheid dat de uitlating van de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank overeenstemde met de door belanghebbende geraadpleegde informatie over de onderwerpelijke regeling, zoals vermeld op de website van de Belastingdienst. Gelet op dat een en ander kan naar 's Hofs oordeel niet worden gezegd dat de uitlating van de Inspecteur voor belanghebbende kenbaar in strijd was met een juiste toepassing van het Besluit.

4.12. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk met betrekking tot de tweede vraag aan de zijde van belanghebbende. Ten overvloede merkt het Hof op dat de Inspecteur zich in zijn pleitnota in hoger beroep op het standpunt stelt dat indien de bijzondere compensatie moet worden toegekend, deze € 3.178 bedraagt. Dit is een hoger bedrag dan het bedrag waarvan de Rechtbank is uitgegaan, namelijk € 2.183. Aangezien belanghebbende geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, kan deze constatering niet leiden tot een verdere verlaging van de bestreden aanslag en ligt het op de weg van de Inspecteur om zijn toezegging (van ambtswege) gestand te doen.

De beoordeling door het Hof van de derde vraag

4.13. De Rechtbank heeft de Inspecteur opgedragen het bedrag van de beschikking inzake heffingsrente opnieuw te berekenen met inachtneming van haar uitspraak en het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/13362, BNB 2009/295. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij zijn standpunt zoals verwoord in het verweerschrift in beroep, in hoger beroep handhaaft.

4.14. Met de Rechtbank en partijen is het Hof van oordeel dat met betrekking tot de beschikking inzake heffingsrente alsnog rekening moet worden gehouden met het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/13362, BNB 2009/295. De Inspecteur is gehouden de heffingsrente te beperken tot het bedrag dat verschuldigd zou zijn indien er voor het einde van een periode van drie maanden na indiening van de aangifte een (voorlopige) aanslag in overeenstemming met de aangifte zou zijn opgelegd. Dit is anders indien en voor zover de aangifte een onjuistheid bevat die bij vaststelling van de definitieve aanslag wordt gecorrigeerd (Hoge Raad, 25 februari 2011, nr. 09/03966, LJN BP5536, BNB 2011/138, overweging 3.3.9). In het onderhavige geval is gebleken dat de aangifte een onjuistheid bevatte ten belope van het verschil tussen de in de aangifte opgenomen Belgische bedrijfsvoorheffing van € 5.864 en de werkelijk in België verschuldigde belastingen en opcentiemen van € 3.178. Deze onjuistheid is door de Inspecteur - naar het oordeel van het Hof terecht - bij definitieve aanslag gecorrigeerd. Over het bedrag van deze correctie is overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffingsrente verschuldigd.

4.15. Belanghebbendes aangifte is ontvangen op 8 april 2007. De dagtekening van de definitieve aanslag is 1 juli 2009. Het Hof heeft in het voorgaande geoordeeld dat het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard. De definitieve aanslag moet derhalve conform het oordeel van de Rechtbank worden vastgesteld naar een aanslag met een te betalen bedrag van € 7.188. De hiervóór in onderdeel 4.14 genoemde correctie bedraagt € 2.686. Over de periode van 1 juli 2006 tot 8 juli 2007 dient heffingsrente in rekening te worden gebracht over een bedrag van € 7.188, hetgeen uitkomt op € 331. Over de periode van 8 juli 2007 tot 1 juli 2009 dient heffingsrente in rekening te worden gebracht over een bedrag van € 2.686, hetgeen uitkomt op € 267. Het bedrag van de beschikking inzake heffingsrente moet derhalve worden vastgesteld op € 331 plus € 267, is € 598.

4.16. Het oordeel van de Rechtbank ten aanzien van de beschikking inzake heffingsrente moet naar het oordeel van het Hof aldus worden opgevat dat de beschikking inzake heffingsrente wordt vastgesteld op € 598.

Slotsom

4.17. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.18. Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 448.

Ten aanzien van de proceskosten

4.19. Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.20. Voor vergoeding komen in aanmerking, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting, berekend naar het reizen per openbaar vervoer, tweede klasse, retour, tussen Y en 's-Hertogenbosch. Het Hof stelt deze kosten vast op € 22.

4.21. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

- bepaalt dat door tussenkomst van de griffier van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 448;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 22.

Aldus gedaan op 9 september 2011 door P.C. van der Vegt, voorzitter, J. Swinkels en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze mede te ondertekenen.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.