Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-09-2011, BU6731, 10/00688
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-09-2011, BU6731, 10/00688
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 22 september 2011
- Datum publicatie
- 5 december 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2011:BU6731
- Zaaknummer
- 10/00688
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is gebruiker van een verzorgingstehuis op een perceel van ca. 8000 m2 , waarvan 2300 m2 is bebouwd. In het verwijzingsarrest van de Hoge Raad (17 september 2010, nr. 09/02047, LJN BL5650) is vastgesteld dat 67 % van de waarde van de opstal is toe te rekenen aan de woondelen en dat daarom ook 67 % van de waarde van de ondergrond aan die woondelen dient ter worden toegerekend. Het ligt op de weg van de partij die een uitzondering op de regel bepleit om feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen.
Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet voldoet aan de op haar rustende bewijslast om de uitzondering te bewijzen. Hoger beroep van de gemeente is gegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Derde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 10/00688
Uitspraak op het hoger beroep van
de Heffingsambtenaar van de gemeente Epe,
hierna: de Heffingsambtenaar
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zutphen (hierna: de Rechtbank) van 30 oktober 2007, nummer 06/2037 OZB, in het geding tussen
X,
gevestigd te Y,
hierna: belanghebbende
en
de Heffingsambtenaar,
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 wegens het gebruik van de onroerende zaak A-straat 25 te Y (hierna: de onroerende zaak) een aanslag in de onroerendezaakbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.278,90, berekend naar een heffingsmaatstaf van € 1.523.000. Op verzoek van belanghebbende is die aanslag op de voet van artikel 220f, lid 8, van de Gemeentewet (tekst 2006; hierna: de Gemeentewet), bij beschikking verminderd met 41,7 percent, te weten met € 533,40. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 281. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag verminderd met 67% naar € 422,03.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Heffingsambtenaar hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem, dat de uitspraak van de Rechtbank heeft bevestigd.
1.4. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe (hierna: het College) heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 17 september 2010, nr 09/02047, LJN BL5650, heeft de Hoge Raad het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard, het beroep in cassatie van het College gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem vernietigd en het geding naar dit Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.5. Belanghebbende en de Heffingsambtenaar zijn door de griffier in de gelegenheid gesteld tot een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest. Belanghebbende heeft bij brief van 3 november 2010 een conclusie ingezonden; de Heffingsambtenaar heeft bij brief van 8 februari 2011 een reactie op het arrest en op de conclusie van belanghebbende ingezonden.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 mei 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Heffingsambtenaar.
1.7. Belanghebbende en de Heffingsambtenaar hebben ieder te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak. Het betreft een verzorgingshuis dat is gebouwd op een perceel van 8.000 m2. De bebouwde oppervlakte is ongeveer 2.300 m2.
2.2. De opstal is gebouwd in de vorm van een plusteken en ligt grotendeels centraal op het perceel van de onroerende zaak. Het onbebouwde deel van het perceel bestaat uit tuin met terras, toegangsweg en parkeerterreinen. De parkeerruimte wordt gebruikt door bezoekers, personeelsleden en bewoners. Het terras grenst aan de hoofdingang/gemeenschappelijke ruimte en is ingericht voor gemeenschappelijk gebruik door alle bewoners met bezoekers. De tuin bestaat uit groenstroken met wandelpaden.
2.3. De waarde van de onroerende zaak is afgerond € 1.523.000, waarvan € 955.353 is toe te rekenen aan de opstal en € 567.890 aan de grond.
2.4. Van de waarde van de opstal is 67 percent toe te rekenen aan delen die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden (hierna: de woondelen) in de zin van artikel 220f, lid 8, van de Gemeentewet (tekst 2006; hierna: de Gemeentewet).
2.5. De waarde van de ondergrond van de opstal bedraagt 2.300 m2 x € 100 is € 230.000.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft de hoogte van de vermindering van de aanslag op grond van artikel 220f, lid 8, Gemeentewet.
Partijen zijn, na verwijzing, eensgezind van mening dat 67 percent van de bebouwde grond kan worden aangemerkt als in hoofdzaak dienstbaar aan woondoeleinden in de zin van voormelde bepaling. De onbebouwde grond is volgens belanghebbende in het geheel, en volgens de Heffingsambtenaar in het geheel niet, aan te merken als in hoofdzaak dienstbaar aan woondoeleinden in de zin van voormelde bepaling.
3.2. Partijen doen hun standpunten na verwijzing steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag berekend naar een heffingsgrondslag van € 395.343. De Heffingsambtenaar concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de aanslag tot € 615,71.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Artikel 220f, lid 8, Gemeente wet, luidt als volgt:
"De aanslag van de belasting, bedoeld in artikel 220, onderdeel a, kan worden verminderd met het percentage van de waarde van de onroerende zaak dat kan worden toegerekend aan delen van de onroerende zaak die in hoofdzaak dienen tot woning dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. (...)".
4.2. De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest het volgende overwogen en beslist:
"(...)
4.2.1. Bij de beoordeling van die klachten dient te worden vooropgesteld dat de ondergrond van een opstal dienst doet als drager van die opstal in al zijn onderdelen. Die ondergrond heeft aldus geen andere functie dan de opstal. Dit onlosmakelijke functionele verband tussen ondergrond en opstal brengt mee dat de ondergrond niet kan worden aangemerkt als een van de opstal te onderscheiden deel van de onroerende zaak in de zin van artikel 220f, lid 8, van de Gemeentewet. Als gevolg hiervan dient de waarde van de ondergrond voor de toepassing van die wettelijke bepaling aan de woondelen en de overige delen van de opstal te worden toegerekend naar evenredigheid met de waarde van die delen.
4.2.2. Nu 67 percent van de waarde van de onderhavige opstal is toe te rekenen aan de woondelen, dient eveneens 67 percent van de waarde van de ondergrond aan die woondelen te worden toegerekend.
4.3.1. Verder dient te worden vooropgesteld dat het onbebouwde deel van een onroerende zaak een van de opstal met zijn ondergrond te onderscheiden deel van die onroerende zaak vormt. Voor verzorgingshuizen als het onderhavige geldt dat dergelijke onbebouwde grond als regel dienstbaar is aan die opstal. Dat brengt mee dat als regel kan worden aangenomen dat die grond in dezelfde mate aan dezelfde doeleinden dienstbaar is als de opstal.
4.3.2. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien de functie van de onbebouwde grond, of specifieke delen daarvan, zo nauw met de functie van een bepaald deel van de opstal samenhangt, dat daaraan dezelfde kwalificatie moet worden toegekend als aan dat deel van de opstal. Te denken valt aan een terras dat grenst aan en in gebruik is met een in hoofdzaak tot woning dienend deel van het verzorgingshuis. Het ligt op de weg van de partij die toepassing van deze uitzondering bepleit om de daartoe benodigde feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen.
4.3.3. Nu in het onderhavige geval de woondelen voor minder dan 70 percent deel uitmaken van de opstal als geheel, brengt het voorgaande mee dat de bij die opstal behorende onbebouwde grond in beginsel niet hoofdzakelijk dienstbaar is aan woondoeleinden. Dit onbebouwde deel kan als gevolg daarvan niet delen in de gebruikersfaciliteit van artikel 220f, lid 8, van de Gemeentewet, afgezien van eventuele toepassing van de in 4.3.2 bedoelde uitzondering.
(...)".
4.3. Ingevolge de Hoge Raad in 4.2.2 van zijn arrest heeft overwogen, dient 67 percent van de waarde van de ondergrond aan de woondelen te worden toegerekend; dit is 67 percent van € 230.000 (zie 2.5) oftewel € 154.100.
4.4. Ten aanzien van de onbebouwde grond beroept belanghebbende zich op de in 4.3.2 van het arrest genoemde uitzondering. Het ligt derhalve op de weg van belanghebbende om de voor de uitzondering benodigde feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen.
4.5. De feiten en omstandigheden die belanghebbende heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling worden betwist door de Heffingsambtenaar. Tegenover deze betwisting heeft belanghebbende niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan, omdat aan hetgeen belanghebbende stelt en aan foto's is overgelegd naar het oordeel van het Hof niet de conclusie kan worden verbonden dat de onbebouwde grond, of specifieke delen daarvan, hoofdzakelijk dienstbaar is aan woondoeleinden.
4.6. Het gelijk is aan de Heffingsambtenaar. Voor dat geval hebben partijen ter zitting eenparig verklaard dat op de heffingsgrondslag bij de uitspraak op bezwaar een bedrag van € 154.100 (zie 4.3) in mindering dient te komen, dat is € 887.333 minus € 154.100 is € 733.233, en dat de aanslag dan pro rata dient te worden verminderd, dat is € 733.233/€ 1.523.000 x € 1.278,90 is € 615,71.
4.7. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het hoger beroep van de Heffingsambtenaar gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd, in die zin dat de aanslag verminderd moet worden tot € 615,71.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8. Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de gemeente Epe inzake het hoger beroep geen plaats.
4.9. Nu het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond is, zal het Hof de beslissing van de Rechtbank betreffende het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht in stand laten.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10. Het Hof acht termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, het hoger beroep bij het Gerechtshof te Arnhem en de verwijzingsprocedure bij dit Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.11. De beslissing van de Rechtbank betreffende de veroordeling in de proceskosten zal het Hof in stand laten.
4.12. Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor wat betreft de procedure bij het Gerechtshof te Arnhem, op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 644, en voor wat betreft de procedure bij dit Hof op 2 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 874, in totaal derhalve € 1.518.
4.13. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
- verklaart het tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vermindert de aanslag tot € 615,71,
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding het Gerechtshof te Arnhem en dit Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.518, en
- wijst de gemeente Epe aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op: 22 september 2011 door P. Fortuin, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en A.J. van Soelen, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.