Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-10-2011, BV1517, 10-00578

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-10-2011, BV1517, 10-00578

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
21 oktober 2011
Datum publicatie
23 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BV1517
Formele relaties
Zaaknummer
10-00578

Inhoudsindicatie

Geen beroep mogelijk tegen besluiten ontvanger betreffende verrekeningen

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00578

Schriftelijke uitspraak op het hoger beroep van

de heer X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 juli 2010, kenmerk AWB 09/4723 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst,

hierna (evenals de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Oost-Brabant, van die dienst, die met ingang van 1 januari 2011 te dezen bevoegd is): de Ontvanger,

betreffende na te noemen kennisgevingen van verrekeningen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met dagtekening 28 april 1983 en 30 mei 1983 heeft de Ontvanger aan belanghebbende een tweetal kennisgevingen verzonden betreffende de verrekening van een ambtshalve verleende teruggaaf van omzetbelasting van 21 april 1983 ten bedrage van f 5.057 en van 27 mei 1983 ten bedrage van f 5.591 met op naam van belanghebbende, onder aanslagnummers 000000, 1111111 en 222222, openstaande Belgische belastingaanslagen.

Bij aangetekende brief, bij de Belastingdienst/Oost-Brabant binnengekomen op 2 april 2009, heeft belanghebbende tegen deze verrekeningen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 30 september 2009 is belanghebbende niet ontvankelijk in bezwaar verklaard.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 150. Bij schriftelijke uitspraak heeft de Rechtbank zich als Rechtbank in belastingzaken onbevoegd verklaard en als algemeen bestuursrechter het beroep ongegrond verklaard.

1.3.1. Tegen de uitspraak dat de Rechtbank, in belastingzaken, zich onbevoegd heeft verklaard, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 224. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.

1.3.2. Tegen de uitspraak dat de Rechtbank als algemeen bestuursrechter het beroep ongegrond heeft verklaard, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

1.4. Het onderzoek ter zitting van de Belastingkamer van het Hof heeft plaatsgehad op 9 september 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Ontvanger.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. De (toenmalige) Inspecteur der Invoerrechten en accijnzen/ omzetbelasting te A heeft bij ambtshalve beschikkingen met dagtekening 21 april 1983, met kenmerk ------- over het kalenderjaar 1982, en 27 mei 1983, met kenmerk -------- over het eerste kalenderkwartaal 1983, ingevolge artikel 17 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 aan belanghebbende teruggaven van omzetbelasting verleend ten bedrage van respectievelijk f 5.057 en f 5.591.

2.2. Bij brieven met dagtekeningen 28 april 1983 en 30 mei 1983 heeft de (toenmalige) Ontvanger der rijksbelastingen te Helmond belanghebbende in kennis gesteld, dat hij de onder 2.1 verleende teruggaven omzetbelasting in het kader van het Benelux Invorderingsverdrag heeft verrekend met op naam van belanghebbende, onder aanslagnummers 000000, 1111111 en 222222, openstaande Belgische belastingaanslagen.

2.3. Bij brief met dagtekening 16 juni 1983 gericht aan de Ontvanger der rijksbelastingen te B heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende bestreden dat belanghebbende de onder aanslagnummer 000000 vermelde Belgische belasting verschuldigd is en verzocht om uitbetaling van het bedrag van f 5.057 en verdere inhouding ten behoeve van de Belgische belastingdienst op te schorten. Bij brief met dagtekening 24 juni 1983 heeft de Ontvanger belanghebbende medegedeeld dat de betreffende verrekening terecht heeft plaatsgevonden.

2.4. Betreffende de aanslag Belgische belasting der niet verblijfhouders voor het jaar 1979 met aanslagnummer 222222 is op 30 maart 1984 door de deurwaarder der directe belastingen te B aan belanghebbende een dwangbevel betekend.

2.5. Bij aangetekende brief gericht aan de Belastingdienst te B, bij de Belastingdienst/Oost-Brabant binnengekomen op 2 april 2009, maakt belanghebbende bezwaar tegen de onder 2.2 vermelde verrekeningen, verzoekt hij om deze verrekeningen ongedaan te maken en uitbetaling van de onder 2.1 vermelde bedragen met vergoeding van wettelijke rente vanaf de datum van de onder 2.1 vermelde ambtshalve verleende teruggaven.

2.6. De Ontvanger deelt belanghebbende bij brief van 25 mei 2009 mede dat op grond van artikel 3.06 e.v. [Hof: bedoeld zal zijn artikel 306 e.v.] van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek voor de onderhavige verrekeningen sprake is van volledige verjaring en dat zijn onder 2.5 vermelde brief derhalve niet in behandeling wordt genomen.

2.7. In zijn brief met dagtekening 30 juni 2009 houdt belanghebbende de Belastingdienst/Oost-Brabant voor dat hij bij zijn onder 2.5 vermelde brief bezwaar heeft gemaakt en verzoekt hij dit bezwaarschrift tegen de onderhavige verrekeningen in behandeling te nemen.

2.8. Bij uitspraak van 30 september 2009 wordt het bezwaar van belanghebbende door de Inspecteur niet ontvankelijk verklaard.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft, naar het Hof begrijpt, het antwoord op de volgende vragen:

I Heeft de Rechtbank zich terecht niet bevoegd geacht te beslissen op het beroep van belanghebbende tegen de niet-ontvankelijkverklaring in bezwaar?

II Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord; heeft de Ontvanger terecht de in 2.1 genoemde bedragen verrekend met de onder 2.2 vermelde openstaande belastingaanslagen?

III Indien voor de beoordeling van de verrekening de civiele rechter bevoegd is, dient het Hof de zaak dan aldus te verwijzen?

Belanghebbende beantwoordt de eerste twee vragen ontkennend en de derde vraag bevestigend, de Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en uitbetaling van de onder 2.1 vermelde bedragen aan ambtshalve verleende teruggaven, zijnde f 10.648 of € 4.831,85, met vergoeding van wettelijke rente. De Ontvanger concludeert, naar het Hof begrijpt, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

Vraag I

4.1. Belanghebbende bestrijdt de onder 1.1 vermelde door de Ontvanger verrichte verrekeningen in het jaar 1983. Zoals de Ontvanger in zijn verweerschrift bij de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof terecht, heeft betoogd, was in dat jaar voor de invordering van belastingaanslagen de Invorderingswet 1845 van toepassing en was in die wet geen enkele regeling met betrekking tot de verrekening van belastingteruggaven met openstaande aanslagen opgenomen. Eerst bij de invoering van de Invorderingswet 1990 is, zoals de Ontvanger verder terecht in dat verweerschrift vermeldt, in artikel 24 een afzonderlijke regeling voor verrekeningen ingevoerd.

4.2. Belanghebbende heeft bij zijn onder 2.5 vermelde brief, bevestigd met zijn onder 2.7 vermelde brief, als zodanig beoogd bezwaar te maken tegen de bestreden verrekeningen. Dit bezwaar is bij uitspraak van 30 september 2009 niet ontvankelijk verklaard. Belanghebbende stelt dat deze verrekeningen besluiten van de Ontvanger betreffen, waartegen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bezwaar en vervolgens beroep - naar het Hof begrijpt - bij de belastingrechter openstaat. Het Hof kan belanghebbende in deze opvatting niet volgen. Gelet op de onder 4.1 vermelde vaststelling, dat in de Invorderingswet 1845 geen enkele regeling voor een verrekening door de ontvanger was opgenomen, zijn de bestreden verrekeningen weliswaar als een besluit van de Ontvanger te beschouwen, maar zijn deze verrekeningen niet aan te merken als een besluit waartegen beroep bij de rechtbank als rechter in belastingzaken kan worden ingesteld. In artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is, voor zover hier van belang, bepaald, dat in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld, indien het besluit betreft een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. Nu belanghebbende grieven heeft aangevoerd tegen het besluit van de Ontvanger met betrekking tot de bestreden verrekeningen, welk besluit niet is een besluit als bedoeld in artikel 26 van de AWR, is de belastingrechter niet tot oordelen bevoegd, zoals de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, terecht in diens uitspraak heeft geoordeeld.

4.3. Uit het vorenoverwogene volgt, dat vraag I bevestigend dient te worden beantwoord.

Vraag II

4.4. Gelet op de bevestigende beantwoording van vraag I, komt het Hof aan beantwoording van vraag II niet toe.

Vraag III

4.5. Ter zitting bij het Hof is gebleken dat het hoger beroep van belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State nog aanhangig is. Aan het door belanghebbende aan het Hof gerichte verzoek de zaak te verwijzen naar de civiele rechter geeft het Hof geen gevolg, omdat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State nog op het hoger beroep van belanghebbende dient te beslissen. Om die reden oordeelt het Hof dan ook niet dat uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld (vergelijk artikel 8:71 Awb). Hieraan voegt het Hof toe, dat op het Hof geen verplichting rust om de zaak door te zenden naar de civiele rechter. Verder is van belang, dat het aanhangig maken van een zaak bij de civiele rechter eigen procedurele vereisten kent. De civiele procedure kan niet worden ingeleid door middel van het indienen van een - doorgezonden - beroepschrift. Dit neemt niet weg dat belanghebbende zelf, eventueel na overleg hierover met een advocaat of een andere juridische deskundige, alsnog een beslissing kan nemen over de vraag of hij een procedure voor de civiele rechter wil starten.

4.6. Uit het vorenoverwogene volgt, dat vraag III ontkennend dient te worden beantwoord.

Slotsom

4.7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de Rechtbank zich, als belastingrechter, terecht in beroep onbevoegd heeft verklaard. Het Hof zal in hoger beroep deze uitspraak bevestigen.

Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding

4.8. Nu het hoger beroep ongegrond wordt verklaard, komt een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb niet aan de orde.

Ten aanzien van het griffierecht

4.9. Van belanghebbende zijn ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof te hoge bedragen aan griffierechten geheven. De Rechtbank en het Hof zijn er hierbij ten onrechte vanuit gegaan dat sprake was van beroep en hoger beroep betreffende een besluit ingevolge de Wet op de omzetbelasting 1968 en zijn de bedragen zoals genoemd onder 1.2 en 1.3.1 aan griffierecht geheven zoals bepaald in artikel 27b, lid 1, aanhef en letter b, en artikel 27l, lid 2, aanhef en letter b van de AWR. De onderhavige procedure betreft echter de vraag of de verrekeningen door de Ontvanger in overeenstemming met de Invorderingswet 1845 zijn gedaan. Van belanghebbende had aan griffierecht door de Rechtbank een bedrag van € 39 en door het Hof een bedrag van € 111 geheven moeten worden. Het Hof zal de griffier opdracht geven het verschil van de geheven bedragen aan griffierecht (van € 150 + € 224) en de verschuldigde bedragen (van € 39 + € 111), zijnde € 224, terug te betalen.

4.10. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, ziet het Hof geen aanleiding voor een vergoeding aan belanghebbende van het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof verschuldigde griffierecht.

Ten aanzien van de proceskosten

4.11. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5. De beslissing.

Het Hof,

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover daarbij als belastingrechter een beslissing is gegeven; en

- gelast dat de griffier een bedrag van € 224 wegens voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof teveel van belanghebbende geheven griffierechten aan hem terugbetaalt.

Aldus gedaan op: 21 oktober 2011 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P. Fortuin en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.

Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.