Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-10-2011, BV1519, 10/00579

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-10-2011, BV1519, 10/00579

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 oktober 2011
Datum publicatie
23 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BV1519
Zaaknummer
10/00579

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag BPM in strijd met communautaire evenredigheidsbeginsel

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00579

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 5 juli 2010, nummer AWB 10/546, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

hierna (evenals de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Limburg van die dienst, die met ingang van 1 januari 2011 te dezen bevoegd is, aan te duiden als): de Inspecteur,

betreffende na te noemen naheffingsaanslag belasting personenauto's en motorrijwielen, de daarbij gegeven boetebeschikking en beschikking heffingsrente.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 19 september 2008 onder aanslagnummer 0000.00.000/00.8.0001 een naheffingsaanslag belasting personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd naar een bedrag van € 11.842. Tegelijkertijd zijn, in één geschrift verenigd met de naheffingsaanslag, bij voor bezwaar vatbare beschikkingen een vergrijpboete opgelegd van € 11.842 (hierna: de boetebeschikking) en een heffingsrente van € 429 (hierna: de beschikking heffingsrente). Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en - naar het Hof verstaat - de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente bezwaar gemaakt. Bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren met betrekking tot de naheffingsaanslag en de heffingsrentebeschikking ongegrond verklaard, het bezwaar met betrekking tot de boetebeschikking gegrond verklaard en de boete verminderd tot € 5.921 en een tegemoetkoming in de kosten van het bezwaar verleend.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 150. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 224. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 22 april 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur. De gemachtigde van belanghebbende heeft het Hof bij brief van 9 maart 2011 bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende is woonachtig in Nederland.

2.2. Op 7 november 2004 is door de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende gebruik maakte van de openbare weg in Nederland met een auto met Luxemburgs kenteken. Dit was een personenauto van het merk A, type ----, met het chassisnummer XXX0000000X000000 met het Luxemburgse kenteken XX 0000. Voor de personenauto is aangifte gedaan noch BPM voldaan. Op 7 november 2004 is aan belanghebbende een zogenoemd informatie- en waarschuwingsformulier (INFOWA) buitenlandse kentekens uitgereikt.

2.3. Op 26 mei 2005 is - ditmaal door de regiopolitie Brabant-Noord - wederom geconstateerd dat belanghebbende gebruik maakte van de openbare weg in Nederland met de onder 2.2 bedoelde personenauto. Naar aanleiding hiervan is een naheffingsaanslag met dagtekening van 16 december 2005 opgelegd, die onherroepelijk is komen vast te staan.

2.4. Op 5 juli 2007 is door de regiopolitie Brabant-Noord andermaal geconstateerd dat belanghebbende met een personenauto gebruik maakte van de openbare weg in Nederland, die was voorzien van een buitenlands kenteken. Ditmaal betrof het een personenauto van het merk A, type -------, met het chassisnummer XXX1111111X1111111 met het Duitse kenteken XXX-XX 000 (hierna: de personenauto). Voor de personenauto is aangifte gedaan noch BPM voldaan.

2.5. De personen auto is eigendom van en staat op naam van B-GMBH te C (Duitsland).

2.6. Uit een Langzeitmietvertrag (Rental Record) van 20 januari 2006 blijkt, dat de vader van belanghebbende - D - de personenauto heeft gehuurd van B-GMBH. Uit een Bar-Quittung blijkt, dat de vader van belanghebbende op 1 augustus 2007 huur heeft betaald voor de personenauto voor de maanden juni en juli 2007.

2.7. Op 5 juli 2007 maakte belanghebbende met toestemming van zijn vader gebruik van de personenauto.

2.8. De Inspecteur heeft de onderhavige naheffingsaanslag, boetebeschikking en beschikking heffingsrente opgelegd in verband met het onder 2.4 vermelde gebruik van de openbare weg.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd in verband met strijdigheid met artikel 49 van het EG-verdrag (nu: artikel 56 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie)?

II. Is de boete terecht en tot de juiste hoogte opgelegd?

III. Is de heffingsrente terecht en tot de juiste hoogte vastgesteld?

Belanghebbende beantwoordt vraag I bevestigend en vraag II en vraag III ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun vorenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen de Inspecteur hieraan ter zitting heeft toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, tot vernietiging van de naheffingsaanslag, alsmede de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

Vraag I

4.1. Tussen partijen is niet in geschil, dat beoordeeld naar nationaal recht de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Nu niet is gebleken dat partijen daarbij zijn uitgegaan van een onjuist juridisch uitgangspunt zal het Hof partijen hierin volgen.

4.2. Anders dan de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting heeft aangevoerd heeft de onder 2.6 vermelde Bar-Quittung betrekking op de personenauto. Hierop is namelijk het kenteken vermeld.

4.3. Anders dan de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting heeft geopperd is aannemelijk, dat het onder 2.6 vermelde Langzeitmietvertrag betrekking heeft op de personenauto. Hierop is namelijk het onder 2.4 vermelde type auto vermeld en het onder 2.4 vermelde chassisnummer.

4.4. Gelet op overwogene onder 4.2 en 4.3 acht het Hof aannemelijk, dat de personenauto door de vader van belanghebbende werd gehuurd van B-GMBH te Duitsland en dat belanghebbende - op 5 juli 2007 - met toestemming van de vader gebruik maakte van de personenauto.

4.5. Belanghebbende heeft gesteld dat de naheffingsaanslag vernietigd moet worden, omdat de heffing van BPM in de onderhavige situatie in strijd is met het vrij verkeer van diensten als bedoeld in artikel 49 van het EG-verdrag.

4.6. De onder 4.5 vermelde stelling van belanghebbende is juist. In de beschikking van het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ EU) van 29 september 2010, nr. C-91/10 (VAV-Autovermietung GmbH), oordeelde het HvJ EU dat de Wet op de belasting personenauto's en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) in Nederland wonende of gevestigde personen die hoofdzakelijk in Nederland een in een andere lidstaat geregistreerd en gehuurd voertuig gebruiken, verplicht, vanaf de aanvang van het gebruik van een motorvoertuig op het Nederlandse wegennet, tot betaling van het volledige bedrag van de betrokken belasting zonder rekening te houden met de duur van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig en met het gebruik ervan op het Nederlandse wegennet, zodat sprake is van een wettelijke regeling waarbij een belasting wordt geheven die niet evenredig is aan de gebruiksduur van genoemd voertuig in Nederland. Het HvJ EU overweegt voorts dat hieraan niet af doet dat uit de Wet BPM volgt dat het restbedrag, dat wordt berekend aan de hand van de gebruiksduur van dit voertuig op dit wegennet, na einde van dit gebruik zonder rente wordt terugbetaald. Aldus is de Wet BPM in de betreffende situatie in strijd met een vrij verkeer van diensten als bedoeld in de artikelen 49 tot en met 55 EG-verdrag.

4.7. De (per 1 februari 2007 gewijzigde) Wet BPM voorziet niet in een heffing van BPM, waarbij vóór of ten tijde van de aanvang van het gebruik van de openbare weg in Nederland rekening wordt gehouden met de duur van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig of met het gebruik ervan op het Nederlandse wegennet. De Inspecteur heeft bovendien in zijn verweerschrift in hoger beroep, pagina 5, vierde alinea, vierde volzin, betoogd dat dit ook uitvoeringstechnisch onhaalbaar is. Alsdan moet gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2008, 40597bis, LJN BG4211 de conclusie zijn dat de belastingrechter de naheffingsaanslag niet in overeenstemming kan brengen met eerder bedoeld gebruik of duur. Hieruit volgt dat in verband met schending van het communautaire evenredigheidsbeginsel de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Het is aan de wetgever om te voorzien in een heffing van de BPM, die strookt met het communautaire evenredigheidsbeginsel.

4.8. De Inspecteur heeft ter zitting nog aangevoerd dat relevant is dat de auto door de vader van belanghebbende is gehuurd, en niet door belanghebbende zelf. Voor zover de Inspecteur daarmee bedoelt aan te voeren dat als gevolg van het feit dat de vader huurt geen sprake is van strijd met het vrij verkeer van diensten als bedoeld in artikel 49 van het EG-verdrag, faalt het. Immers, door BPM na te heffen in het geval dat belanghebbende gebruik maakt van de openbare weg in Nederland met een in een andere lidstaat geregistreerde auto welke door de vader wordt gehuurd, terwijl een dergelijke heffing achterwege blijft indien belanghebbende gebruik maakt van de openbare weg in Nederland met een door de vader gehuurde auto die in Nederland is geregistreerd, wordt een onderscheid gemaakt dat zich niet verdraagt met een vrij verkeer van diensten als bedoeld in de artikelen 49 tot en met 55 EG-verdrag.

4.9. Vraag I moet bevestigend worden beantwoord.

Vraag II en vraag III

4.10. Gelet op de bevestigende beantwoording van vraag I ontvalt aan de boete en de heffingsrente de grondslag en moet zowel de boetebeschikking als de beschikking heffingsrente worden vernietigd.

Slot

4.11. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. De uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente moeten worden vernietigd.

Ten aanzien van de proceskosten

4.12. Nu de uitspraken van de Rechtbank en die van de Inspecteur worden vernietigd, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel in het gelijk is gesteld. Dit betreft de zaken van belanghebbende, kenmerk Hof 10/00579 en 10/00580.

Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten van het beroep, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op € 437 (waarde per punt) x 1 (punten) x 1 (gewicht van de zaak) = € 437.

Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten van het hoger beroep, eveneens mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op € 437 (waarde per punt) x 1,5 (punten) x 1 (gewicht van de zaak) = € 655,50.

Het Hof zal in deze zaak en in de hiervóór genoemde zaak, kenmerk Hof 10/00580 een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 1.092,50 : 2 =) € 546,25.

Het Hof zal de uitspraken op bezwaar in stand laten, voor zover daarin een tegemoetkoming van de kosten van het bezwaar is verleend.

Ten aanzien van het griffierecht

4.13. Nu de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur worden vernietigd, dient aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 respectievelijk € 224 te worden vergoed.

5. Beslissing

Het Hof:

* vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

* verklaart het bij de Rechtbank tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,

* vernietigt de uitspraken van de Inspecteur, behoudens omtrent de beslissing om een tegemoetkoming voor de kosten van het bezwaar te verlenen,

* vernietigt de naheffingsaanslag,

* vernietigt de boetebeschikking,

* vernietigt de beschikking heffingsrente,

* gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 374 vergoedt,

* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, in deze zaak vastgesteld op in totaal € 546,25, en

* bepaalt dat de proceskosten op de voet van artikel 27j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in samenhang met artikel 8:75, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, moeten worden voldaan aan de griffier van het Hof.

Aldus gedaan op: 28 oktober 2011 door P. Fortuin, voorzitter, P.A.G.M. Cools en P.A.M. van Pijnenburg, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.