Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-10-2011, BV2384, 10/00642
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-10-2011, BV2384, 10/00642
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 4 oktober 2011
- Datum publicatie
- 1 februari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2384
- Zaaknummer
- 10/00642
Inhoudsindicatie
Belanghebbende hield in het jaar 1999 tegoeden aan bij de Deutsche Bank in Duitsland en in Zwitserlanden heeft (de inkomsten van) deze tegoeden voor de fiscus verzwegen. Bij brief van 17 mei 2005 is de belastingdienst van het bestaan van deze tegoeden op de hoogte gekomen. Bij brieven van 21 december 2005 en 20 februari 2006 heeft belanghebbende opening van zaken gegeven. De navorderingsaanslag is aangekondigd bij brief van 4 april 2006 en op 6 september 2006 is belanghebbende ter zake van die aankondiging gehoord. De betreffende aanslag is op 28 november 2006 opgelegd. Het Hof acht deze handelwijze van de inspecteur voldoende voortvarend. De tweede in geschil zijnde vraag betreft de hoogte van de boete. Gelet op het feit dat de nagevorderde belasting zowel in absolute als in relatieve zin laag is concludeert belanghebbende tot verlaging van de boete naar nihil. De rechtbank heeft de boete gematigd tot 20 % en het Hof ziet geen reden tot een verdere verlaging. De navordering betreft een bedrag van
ƒ 21. 255,- naast een aangegeven bedrag ad ƒ 1.334.663. Het Hof oordeelt dat de verzwegen inkomsten in absolute als in relatieve zin een substantieel bedrag betreffen, een bedrag dat belanghebbende willens en wetens buiten de belastingheffing wilde laten. De financiële omstandigheden van belanghebbende geven evenmin aanleiding tot een vermindering van de vergrijpboete.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Vierde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 10/00642
Uitspraak van de tweede meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
mevrouw X, wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 4 augustus 2010, nummer AWB 09/4745, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur van de Belastingdienst/Limburg,
hierna: de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 1999, aanslagnummer 0000.00.000.H97, een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede bij beschikking een boete van fl. 5.776.
De navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard voor zover het de boete betreft, de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikking vernietigd, de boete verminderd tot fl. 2.310 (€ 1.048), het beroep voor het overige ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 188.
1.3 Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 22 juni 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat op 6 juli 2011 mondeling uitspraak wordt gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 11 juli 2011 aan partijen verzonden.
1.7. Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 8 augustus 2011 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende hield in het onderhavige jaar bij de A-Bank tegoeden aan in Duitsland en Zwitserland. De inkomsten van deze tegoeden noch het saldo van deze tegoeden zijn door belanghebbende voor de Nederlandse inkomstenbelasting en vermogensbelasting aangegeven.
2.2. Bij brief van 17 mei 2005, bij de Belastingdienst ingekomen op 20 mei 2005, is de FIOC/ECD te Haarlem op grond van de EG-richtlijn 77/799 erover ingelicht dat ten name van X tegoeden werden aangehouden bij de A-Bank in Duitsland en Zwitserland. Naar aanleiding van informatieverzoeken van de Inspecteur van 6 en 27 oktober 2005 heeft belanghebbende openheid van zaken gegeven. Bij brief van 21 december 2005 heeft zij overzichten van de tegoeden verstrekt en bij brief van 20 februari 2006 is de door de Inspecteur gevraagde nadere informatie verstrekt.
Bij brief van 4 april 2006 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag naar een belastbaar inkomen van fl. 1.556.506 en een boete van 50% aangekondigd en op 6 september 2006 is belanghebbende ter zake daarvan gehoord.
2.3. Met dagtekening 28 november 2006 heeft de Inspecteur wegens fl. 21.255 meer vermogensinkomsten een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 1.554.502, alsmede bij beschikking een boete van
fl. 5.776.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de navorderingsaanslag, opgelegd onder toepassing van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met voldoende voortvarendheid vastgesteld; en
2. Is de vergrijpboete terecht en tot een juist bedrag opgelegd?
3.2. Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur niet met redelijke voortvarendheid heeft gehandeld, zoals bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, BNB 2010/199 en 200, alsmede dat de vergrijpboete dient te worden gematigd tot nihil.
3.3. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting heeft toegevoegd, wordt verwezen naar het daarvan opgemaakte proces-verbaal.
3.3. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot vraag 1 overweegt het Hof het volgende.
4.1. In vorenbedoelde arresten van 26 februari 2010 heeft de Hoge Raad, voor zover van belang, als volgt overwogen:
"2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan."
4.2. De Belastingdienst heeft op 20 mei 2005 de inlichtingen van de Duitse autoriteiten ontvangen. Bij brieven van 6 en 27 oktober 2005 heeft de Inspecteur naar aanleiding van die inlichtingen aan belanghebbende vragen gesteld. In reactie daarop heeft belanghebbende de Inspecteur bij brief van 21 december 2005 informatie verschaft in de vorm van bankafschriften van de Duitse en de Zwitserse bank. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur belanghebbende opnieuw vragen gesteld. Bij brief van 20 februari 2006 beantwoordt belanghebbende deze vragen, doch niet volledig. Vervolgens heeft de Inspecteur bij kennisgeving van 4 april 2006 belanghebbende op de hoogte gesteld van zijn voornemen een navorderingsaanslag met vergrijpboete op te leggen. Na correspondentie over en weer en een hoorzitting op 6 september 2006 over deze kennisgeving heeft de Inspecteur met dagtekening 28 november 2006 de navorderingsaanslag opgelegd.
4.3. Het Hof is van oordeel, dat de Inspecteur, gelet op het tijdsverloop tussen het ontvangen van de inlichtingen van de Duitse autoriteiten en de vragenbrief aan belanghebbende van 6 oktober 2005 en gelet op het tijdsverloop tussen de ontvangst van de inlichtingen bij brief van 21 december 2005 en het opleggen van de navorderingsaanslag met dagtekening 28 november 2006 de voortvarendheid als bedoeld in de arresten van 26 februari 2010 heeft betracht. Daarbij houdt het Hof rekening met de omstandigheid dat de Inspecteur een redelijke tijd nodig heeft gehad om met redelijke zekerheid vast te kunnen stellen dat de van de Duitse autoriteiten ontvangen inlichtingen betrekking hadden op belanghebbende alsmede met de intensieve correspondentie die met de gemachtigde is gevoerd alvorens de navorderingsaanslag is opgelegd.
5. Met betrekking tot vraag 2 overweegt het Hof het volgende.
5.1. Belanghebbende voert in het hoger beroepschrift aan dat de nagevorderde belasting, zowel in absolute als in relatieve zin, laag is en dat dit, gelet op het bepaalde in de paragrafen 44 en 45 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het Besluit) dient te leiden tot matiging van de vergrijpboete. Belanghebbende concludeert tot vermindering van deze boete tot nihil.
5.2. Paragraaf 44 van het Besluit bepaalt, dat tot de omstandigheden welke aanleiding kunnen geven de op te leggen of opgelegde boete te matigen behoren een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de op grond van de hoofdstukken III, IV en V op te leggen of opgelegde boete en omstandigheden die hebben geleid tot het beboetbare feit, maar buiten de directe invloedssfeer van de belanghebbende liggen.
Paragraaf 45 van het Besluit bepaalt, dat zowel bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid als voor de mate waarin de boete de belanghebbende treft, de financiële omstandigheden van belanghebbende een rol kunnen spelen en dat een beroep op financiële omstandigheden slechts in bijzondere gevallen tot matiging dan wel vermindering van de boete kan leiden.
5.3. De Rechtbank heeft de vergrijpboete, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337, gematigd tot 20%. Het Hof ziet in hetgeen belanghebbende aanvoert geen reden tot verdere matiging van de vergrijpboete. De navordering betreft een bedrag van fl. 21.255 aan niet aangegeven vermogensinkomsten. Los van de incidentele bate van fl. 1.334.663 aan inkomsten uit effecten die belanghebbende in 1999 heeft genoten, betreft dit naar het oordeel van het Hof zowel in absolute als relatieve zin een substantieel bedrag. Voorts betreft het vermogensinkomsten uit buitenlandse tegoeden die belanghebbende willens en wetens voor de Inspecteur heeft verzwegen. Onder die omstandigheden kan met een vergrijpboete van uiteindelijk 20% naar het oordeel van het Hof niet worden gesproken van een wanverhouding tussen de ernst van het feit en die boete.
Voorts is het Hof niet gebleken van financiële omstandigheden aan de zijde van belanghebbende die aanleiding zouden moeten geven tot een verdergaande matiging van de vergrijpboete. Ten slotte is het Hof van oordeel dat niet van belang is dat de vergrijpboete is uitgedrukt in een percentage van de nagevorderde belasting. Een vergrijpboete dient in elke situatie passend en geboden te zijn, ongeacht of deze is uitgedrukt in een percentage van de verschuldigde belasting dan wel in een absoluut bedrag. In de situatie van belanghebbende acht het Hof de aan haar uiteindelijk opgelegde vergrijpboete passend en geboden.
6. Gelet op al hetgeen hiervóór is overwogen, dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
7. Het Hof heeft in de mondelinge uitspraak geoordeeld, dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Het Hof heeft hierbij evenwel over het hoofd gezien dat er geen griffierecht is geheven van belanghebbende, zodat het Hof hierop niet had hoeven te beslissen.
Ten aanzien van de proceskosten
8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 4 oktober 2011 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.G.M. Cools en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.
De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage.