Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-10-2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BW9669 ECLI:NL:GHSHE:2011:4773 BV2413, 10-00303

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-10-2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BW9669 ECLI:NL:GHSHE:2011:4773 BV2413, 10-00303

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
13 oktober 2011
Datum publicatie
1 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2413
Zaaknummer
10-00303

Inhoudsindicatie

Belanghebbende moet, na een vermindering tenslotte nog € 26,06 betalen. Wegens het uitblijven van betaling is aan belanghebbende een dwangbevel betekend van in totaal

€ 78,06. Tegen dit dwangbevel heeft belanghebbende beroep aangetekend bij de belastingrechter; deze heeft zich onbevoegd verklaard. In hoger beroep oordeelt het Hof dat, gelet op artikel 17, lid 1, Invorderingswet 1990 de bestuursrechter niet bevoegd is om kennis te nemen van een dergelijk geschil; daartoe is uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Negende enkelvoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00303

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de Rechtbank) van 19 maart 2010, nummer AWB 09/3089, in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Y en Z,

hierna: de Heffingsambtenaar

betreffende het na te noemen dwangbevel.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een dwangbevel met het bevel om binnen twee dagen een bedrag van € 78,06 exclusief invorderingsrente te betalen uitgevaardigd. Het dwangbevel, dat voorts een aankondiging tot beslaglegging op 15 september 2009 bevatte, is op 16 juni 2009 door toezending per post aan belanghebbende is betekend.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de tenuitvoerlegging van dit dwangbevel beroep ingesteld bij de Rechtbank. Per brief van 28 december 2009 heeft de Rechtbank aan belanghebbende medegedeeld dat tegen een deurwaardelijke beslaglegging geen beroep openstaat bij de bestuursrechter van de Rechtbank en is aan belanghebbende gevraagd of hij het beroep wenst in te trekken. Bij brief van 30 december 2009 heeft belanghebbende aan de Rechtbank te kennen gegeven dat hij het beroep wenst te handhaven. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft zich onbevoegd verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 1 juli 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is belanghebbende toen verschenen en gehoord. De Heffingsambtenaar is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.5. Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten en bepaald dat op 15 juli 2011 mondeling uitspraak wordt gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 18 juli 2011 aan partijen verzonden.

1.6. Belanghebbende heeft tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De griffier van de Hoge Raad heeft bij schrijven van 10 augustus 2011 verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Bij beschikking van 31 maart 2007 heeft de Heffingsambtenaar krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) per de waardepeildatum 1 januari 2005 de waarde van de onroerende zaak A-straat 1 te Y voor het tijdvak 1 januari 2007 tot 1 januari 2008 vastgesteld op € 297.000 (hierna: beschikking 1). Gelijktijdig met deze beschikking heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag in de onroerende zaakbelasting opgelegd van € 276 (hierna: aanslag 1). Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak van 2 oktober 2007 beschikking 1 verminderd tot een bedrag van € 258.000. Gelijktijdig heeft de Heffingsambtenaar aanslag 1 verminderd tot een bedrag van € 241.

2.2. Bij beschikking van 31 maart 2008 heeft de Heffingsambtenaar krachtens artikel 22 van de Wet WOZ per de waardepeildatum 1 januari 2007 de waarde van de onroerende zaak A-straat 1 te Y voor het tijdvak 1 januari 2008 tot 1 januari 2009 vastgesteld op € 285.000 (hierna: beschikking 2). Gelijktijdig met deze beschikking heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag in de onroerende zaakbelasting opgelegd van € 261,06 (hierna: aanslag 2). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak van 15 augustus 2008 beschikking 2 en aanslag 2 gehandhaafd.

2.3. Bij brief van 26 augustus 2008 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar verzocht om de uitspraak van 15 augustus 2008 te herzien. In afwachting van een reactie van de Heffingsambtenaar heeft belanghebbende op 28 september 2008 tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. Bij brief van 16 oktober 2008 aan de Rechtbank heeft belanghebbende dit beroep ingetrokken. In die brief geeft belanghebbende tevens aan dat hij het bedrag van aanslag 2, behoudens een bedrag van € 22,06, heeft overgemaakt. Dit bedrag is naar mening van belanghebbende het bedrag dat de Heffingsambtenaar - als gevolg van een naar het oordeel van belanghebbende volgens beschikking 2 te hoge WOZ-waarde - teveel bij aanslag 2 aan hem heeft opgelegd.

2.4. Bij brief van 27 januari 2009 wordt aan belanghebbende door de Heffingsambtenaar medegedeeld dat hij - in verband met een verrekening van een te lage terugbetaling van € 2 als gevolg van de teruggebrachte aanslag 1 - nog een bedrag van € 26,06 (inclusief € 6 aanmaningskosten) verschuldigd is. Wegens het uitblijven van betaling van dit bedrag heeft de belastingdeurwaarder van de gemeente Y en Z bij exploot van 16 juni 2009 een dwangbevel aan belanghebbende uitgevaardigd voor een totaalbedrag van € 78,06. Tegen dit dwangbevel heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Bij uitspraak van 19 maart 2010 heeft de Rechtbank zich onbevoegd verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de Rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard om van het geschil kennis te nemen.

3.2. Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.3. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken in hoger beroep, de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en gegrondverklaring van het bezwaar. De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 231, lid 1, van de Gemeentewet geschieden de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW 1990) en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen. Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel gelden de bevoegdheden van de in die wetten genoemde ambtenaren van de rijksbelastingdienst voor wat betreft de gemeentelijke belastingen voor de gemeente-ambtenaren belast met de heffing of de invordering van gemeentelijke belastingen.

4.2. Ingevolge artikel 12 van de IW 1990 kan, indien de belastingschuldige na aanmaning in gebreke blijft, de invordering van de belastingsaanslag geschieden bij een door de ontvanger uit te vaardigen dwangbevel. Het dwangbevel kan betrekking hebben op verschillende belastingaanslagen.

4.3. Artikel 17 van de IW 1990 luidt als volgt:

"1. De belastingschuldige kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen hij woont of is gevestigd. Indien de belastingschuldige buiten Nederland woont of is gevestigd dan wel in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, kan hij 'in verzet komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen het kantoor is gevestigd van de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd. 2. Het verzet vangt aan met dagvaarding door de belastingschuldige als eiser aan de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd als gedaagde. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voor zover deze door het verzet wordt bestreden.

3. Het verzet kan niet zijn gegrond op de stelling dat het aanslagbiljet, de aanmaning of het op de voet van artikel 13, derde lid, betekende dwangbevel niet is ontvangen. Bovendien kan het verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld."

4.4. Het Hof stelt vast dat belanghebbende bij de bestuursrechter beroep heeft ingesteld tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel van 16 juni 2009. De bestuursrechter is, gelet op artikel 17, lid 1, van de IW 1990, niet bevoegd om kennis te nemen van een dergelijk geschil. Daartoe is uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd. De Rechtbank heeft zich dan ook terecht niet bevoegd verklaard. Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. De omstandigheid dat belanghebbende in de veronderstelling verkeerde bij de Rechtbank beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar betreffende beschikking 2 doet hieraan niet af.

Slotsom

4.5. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.6. Het Hof is van oordeel, dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond, en

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 13 oktober 2011 door P.A.G.M. Cools, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Deze schriftelijke uitspraak is slechts een vervanging van de zogenoemde mondelinge uitspraak, waartegen al beroep in cassatie is ingesteld. Voor de Hoge Raad geldt deze schriftelijke uitspraak als de uitspraak waartegen dat beroep is ingesteld. Tegen deze schriftelijke uitspraak kan niet opnieuw beroep in cassatie worden ingesteld.

De partij die tegen de mondelinge uitspraak beroep in cassatie heeft ingesteld, kan binnen zes weken na de verzending van deze schriftelijke uitspraak de gronden van het eerder ingestelde beroep aanvoeren of aanvullen. De brief met de gronden van het beroep moet binnen de termijn van zes weken door de Hoge Raad zijn ontvangen. Eventuele vertraging bij de verzending is voor risico van de partij die de gronden aanvoert of aanvult. De brief moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage.