Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-10-2011, BV2461, 10/00538

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-10-2011, BV2461, 10/00538

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 oktober 2011
Datum publicatie
1 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2461
Zaaknummer
10/00538

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is eigenaar van een monumentenpand als bedoeld in artikel 6.31 WetIB 2001; dit pand kwalificeert als eigen woning. In ondermeer het jaar 2006 heeft belanghebbende onderhoudskosten aan het pand gehad en afgetrokken. De inspecteur heeft een gedeelte van de aan de badkamer bestede kosten niet in aftrek toegelaten omdat er sprake zou zijn van verbeteringskosten. Het Hof oordeelt dat gelet op de totale aan de badkamer bestede kosten van ca. € 20.000,- niet gezegd kan worden dat er sprake is van verbetering of radicale vernieuwing en maakt de correctie van de inspecteur ongedaan. Dat er gedeeltelijk geen schriftelijke bewijsstukken zijn is, gelet op de wettekst, geen probleem. Het getuige aanbod van de inspecteur passeert het Hof. De inspecteur heeft betreffende getuige niet op de eerste en evenmin op de tweede zitting meegebracht en het Hof ziet, gelet op de ontkennende verklaring van belanghebbende omtrent het bestaan van een gemaakte afspraak, geen reden om de getuige zelf op te roepen. De zelfwerkzaamheid van belanghebbende komt niet voor aftrek in aanmerking oordeelt het Hof conform de rechtbank, ook niet op basis van opgewekt vertrouwen.

Hoger beroep gegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Vierde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00538

Uitspraak op het hoger beroep van

X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 4 juni 2010, nummer AWB 09/3404, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.216, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.701.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De eerste zitting heeft plaatsgehad op 17 maart 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde A, advocaat te Q, alsmede, namens de Inspecteur, de heren B en C.

1.5. Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.8. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de Inspecteur in de gelegenheid te stellen te reageren op de door belanghebbende voor de zitting ingezonden stukken, en daarbij bepaald, dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.

1.9. De nadere zitting heeft plaatsgehad op 14 september 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde A, advocaat te Q, alsmede, namens de Inspecteur, de heer C.

1.10. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.11. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende is eigenaar van een monumentale woning gelegen aan de A-straat 1 te Y. De woning is aangemerkt als monumentenpand in de zin van artikel 6.31`van de Wet IB 2001 (hierna: het monumentenpand) en kwalificeert als eigen woning. Belanghebbende heeft het monumentenpand, dat in 1969 volledig werd gereconstrueerd, in de jaren 2002 en volgende verbouwd.

2.2. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van € 2.486. In de aangifte is een bedrag van € 27.541, na aftrek van een drempel van € 1.344, in aftrek gebracht als uitgaven voor het monumentenpand.

2.3. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur een correctie van € 20.730 toegepast ten aanzien van de uitgaven voor het monumentenpand en het belastbare inkomen vastgesteld op € 23.216. Daarbij heeft hij tot een bedrag van € 9.526 uitgaven niet in aftrek toegelaten omdat het bij die uitgaven naar zijn oordeel om verbetering van de badkamer ging. Ook is tot een bedrag van € 3.238 geen aftrek verleend omdat belanghebbende dat bedrag aanvankelijk deels onderbouwde met kassabonnen van een schoonheidssalon, kleding, benzine en woningdecoratie en deels met bonnen waarop geen omschrijving is vermeld. Later stelde belanghebbende zich op het standpunt dat het bedrag eigen arbeid betrof die belanghebbende aan het onderhoud van het monumentenpand heeft besteed.

2.4. In de bezwaarfase heeft de Inspecteur alsnog een bedrag van € 515 in aftrek toegelaten betreffende de uitgaven voor de OZB en brandverzekering. Het belastbare inkomen uit werk en woning is bij de uitspraak op bezwaar nader vastgesteld op

€ 22.701.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Kunnen de als verbeteringskosten van de badkamer aangemerkte uitgaven van € 9.526 als uitgave voor het monumentenpand in aftrek worden gebracht?

2. Komen de door belanghebbende zelf verrichte werkzaamheden ten behoeve van het monumentenpand ad € 3.238 voor aftrek in aanmerking?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar de van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur en vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning met het bedrag van € 12.764 (€ 9.526 + € 3.238) alsmede met een bedrag van € 353 inzake de alsnog ter zitting van het Hof tussen partijen overeengekomen post afschrijving. De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur op het bezwaar en tot verlaging van het belastbare inkomen uit werk en woning met het bedrag van € 353 inzake de afschrijving.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1. Vaststaat dat het monumentenpand, dat in 1969 volledig is gereconstrueerd, reeds voor de verbouwing, die belanghebbende in de jaren 2002 en volgende heeft uitgevoerd, over een badkamer beschikte. Partijen houdt verdeeld de vraag of van de totale kosten van de aanleg van de nieuwe badkamer in het onderhavige jaar een gedeelte van ca. 50%, zijnde het bedrag van € 9.526, niet aftrekbaar is omdat dit kosten van verbetering betreft en geen kosten van onderhoud. Het Hof is van oordeel, dat gelet op de totale kosten van de aanleg van de badkamer van nog geen € 20.000, welke kosten blijkens de stukken van het geding betreffen de aanschaf en plaatsing van een bad, een wastafel en een toiletcombinatie, niet gezegd kan worden dat sprake is van kosten van verbetering. Het gaat blijkens de stukken van het geding om een badkamer van nog geen 2 x 2 meter met een gangbare uitrusting. Het is vaste jurisprudentie dat de enkele vervanging van een bestaande inrichting door een gelijkwaardige maar moderne uitvoering niet tot een (radicale) verbetering leidt. Niet gebleken is dat bij de verbouwing van de badkamer sprake was van een radicale vernieuwing. De Inspecteur heeft onvoldoende aangevoerd om zijn standpunt te onderbouwen dat sprake zou zijn van niet-aftrekbare onderhoudskosten. Het Hof merkt daarom alle door belanghebbende terzake geclaimde kosten aan als aftrekbare onderhoudskosten.

4.2. Voor zover de Inspecteur in zijn stuk, ingediend naar aanleiding van de eerste zitting van het Hof bedoelt te stellen dat de bovenvermelde kosten niet aftrekbaar zijn omdat belanghebbende gedeeltelijk geen betalingsbewijzen van de aanleg van de badkamer zou hebben overgelegd, kan het Hof hem in die stelling niet volgen. De wet stelt - anders dan bijvoorbeeld bij giften - niet als voorwaarde voor de aftrek dat de kosten met schriftelijke bewijsstukken moeten zijn gestaafd. De Inspecteur heeft in de eerdere fase van het geding ook nimmer bestreden dat de kosten door belanghebbende zijn gemaakt en het Hof acht die kosten ook aannemelijk.

4.3. Voorts stelt de Inspecteur dat belanghebbende en hij in de bezwaarfase tot overeenstemming zijn gekomen omtrent de hoogte van de aftrek van de onderhoudskosten en dat reeds daarom belanghebbendes beroep ongegrond moet worden verklaard. De Inspecteur beroept zich daarbij op de brief van belanghebbende van 20 februari 2009, waarvan een afschrift als bijlage 11 van het verweerschrift in eerste aanleg is opgenomen, waarin belanghebbende schrijft:

"(...)

In aansluiting op uw aangehaalde brief en het bezoek van u met uw collega - de heer D bericht ik U als volgt:

Tijdens het recentelijk bezoek van u beiden op 10 februari 2009 zijn wij naar aanleiding van de afhandeling van het bezwaarschrift inkomstenbelasting 2006 tot de volgende conclusie gekomen.

De voorgenomen kortingen op de restauratiekosten en onderhoudswerkzaamheden aan ons monumentale pand over 2005 en 2006 blijven gehandhaafd. Deze conclusie is een gevolg van onze discussie op het gebied van onderhoud, verbetering, restauratie etc. (...)

Ik verzoek u nogmaals de afhandeling van mijn inkomstenbelasting 2007 met voorrang te behandelen. De reden is van financiële aard (...)"

Belanghebbende bestrijdt dat hij een afspraak met de Inspecteur had gemaakt over de hoogte van de aftrek. Hij stelt, zo begrijpt het Hof hem, dat de contacten met de Inspecteur niet prettig verliepen en dat belanghebbende daarom de bezwaarfase wilde beëindigen. Dat was ook de strekking van zijn hier aangehaalde brief. Hij stelt dat hij niet akkoord was gegaan met de correcties.

Het Hof overweegt ter zake als volgt. De brief van 20 februari 2009 behelst naar het oordeel van het Hof geen ondubbelzinnige akkoordverklaring met de aftrekposten noch een afstand van beroepsmogelijkheden. Met de toelichting van belanghebbende gegeven in de processtukken en tijdens de zittingen van de Rechtbank en het Hof, leest het Hof de brief eerder als een samenvatting door belanghebbende van het standpunt van de Inspecteur en een verzoek van belanghebbende om de bezwaarfase af te ronden. Van een ondubbelzinnige afspraak met de Inspecteur omtrent de hoogte van de aftrekposten is naar het oordeel van het Hof dan ook geen sprake.

4.4. De Inspecteur heeft zowel ter eerste als ter tweede zitting van het Hof aangeboden om de heer D, genoemd in de brief van 20 februari 2009, als getuige op te roepen. De heer D zou - zo stelt de Inspecteur - kunnen verklaren dat hij wel tot overeenstemming is gekomen met belanghebbende omtrent de hoogte van de aftrek. Ondanks de mededeling van het Hof ter eerste zitting dat het de Inspecteur vrij staat de heer D mee te brengen, heeft de Inspecteur de heer D niet meegebracht naar de tweede zitting van het Hof. Ook indien het Hof echter alsnog zelf de heer D als getuige zou oproepen en de heer D alsdan voor het Hof zou verklaren zoals de Inspecteur stelt - en het Hof gaat daar veronderstellenderwijs van uit - dan zou de vraag blijven of de vermeende overeenkomst tot stand is gekomen. Een van de bij de gesprekken betrokken partijen - in dit geval belanghebbende - ontkent immers het bestaan van een afspraak. Om deze reden wijst het Hof het hiervoor omschreven bewijsaanbod af. Nu belanghebbende het bestaan van een afspraak ontkent en uit de brief van 20 februari 2009 een ondubbelzinnige akkoordverklaring niet blijkt, is naar het oordeel van het Hof geen sprake van een akkoordverklaring waaraan belanghebbende moet worden gehouden.

4.5. De eerste in geschil zijnde vraag dient derhalve bevestigend te worden beantwoord.

4.6. Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag heeft de Rechtbank overwogen:

2.6. Artikel 6.1 van de Wet IB 2001 bepaalt, voor zover hier van belang het volgende:

(...)

2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de :

(...)

g. uitgaven voor monumentenpanden (...)"

Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever enkel rekening wil houden met uitgaven die door belastingplichtigen uit eigen middelen moeten worden gedaan en die zijn draagkracht aantasten.

De door belanghebbende zelf verrichte werkzaamheden ten aanzien van het monumentenpand heeft belanghebbende gewaardeerd op een bedrag van € 3.832 (Hof: moet zijn € 3.238). Het betreft hier echter geen uitgaven, maar een waardering van de tijd die belanghebbende aan de werkzaamheden heeft besteed. Ten aanzien van deze post kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat uitgaven uit eigen middelen zijn gedaan en deze uitgaven de draagkracht van belanghebbende hebben aangetast. Derhalve komt deze post niet voor aftrek in aanmerking en is het gelijk ten aanzien van het tweede geschilpunt eveneens aan de zijde van de inspecteur.

2.7.(...)"

4.7. Het Hof onderschrijft de overwegingen van de Rechtbank en maakt hen tot de zijne. In hoger beroep bestrijdt de Inspecteur op zich niet dat belanghebbende zelf werkzaamheden heeft verricht, zodat het Hof er vanuit gaat dat van zelfwerkzaamheid sprake is. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat hij zijn zelfwerkzaamheid gewaardeerd heeft op € 5 per uur.

Het Hof kan belanghebbende niet volgen in zijn stelling dat het bedrag van € 3.238 in aftrek moet worden toegelaten omdat belanghebbende de tijd, die hij besteed heeft aan zijn pand, ook zou kunnen besteden aan het verrichten van werkzaamheden elders, waarvoor hij betaald zou worden. Het Hof begrijpt die stelling als een beroep op verrekening als bedoeld in artikel 6.40, lid 1, letter b, van de Wet IB 2001. Het Hof wijst op het volgende. Indien belanghebbende zijn tijd zou hebben besteed aan betaalde werkzaamheden, zou hij voor die inkomsten belast worden. Er is derhalve geen sprake van - door belanghebbende gestelde - discriminatie ten opzichte van personen die wel hun tijd aan betaalde - en dus belaste - werkzaamheden besteden en vervolgens een derde inschakelen voor het verrichten van - aftrekbare - werkzaamheden. Die personen worden eerst belast voor de inkomsten en vervolgens mogen zij de kosten van arbeid van derden aftrekken. Belanghebbende heeft geen inkomsten gegenereerd, dus wordt hij ter zake ook niet belast, en hij heeft geen uitgaven gehad van werk van derden, zodat hij ook geen aftrek kan plegen.

4.8. Belanghebbende stelt voorts dat hij ook in de jaren voor 2006 de betreffende post heeft opgevoerd en de Belastingdienst deze - ook na divers overleg - heeft geaccepteerd. De Inspecteur heeft betwist dat in het verleden omtrent de aftrekbaarheid van eigen werkzaamheden afspraken zouden zijn gemaakt. Uit de stukken, die belanghebbende aan het Hof heeft overgelegd, blijkt niet van een afspraak noch van een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur terzake. Zo heeft belanghebbende in de aangifte over het jaar 2003 weliswaar enkele bedragen opgevoerd met als omschrijving "arbeidsloon", echter uit die omschrijving blijkt niet dat het eigen werkzaamheden betrof. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat het enkele volgen van de door hem ingediende aangiften over de voorgaande jaren bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de aftrekposten ook in de daaropvolgende jaren zouden worden geaccepteerd, kan die stelling niet worden gevolgd, omdat het in strijd is met vaste jurisprudentie van de Hoge Raad.

4.9. De tweede in geschil zijnde vraag moet gelet op het vorenoverwogene ontkennend worden beantwoord.

4.10. Ter zitting van het Hof zijn partijen het eens geworden over de aftrek van het bedrag van € 353 inzake afschrijving. Dat bedrag komt daarom alsnog voor aftrek in aanmerking.

4.11. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Inspecteur vernietigen en het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende verminderen met € 9.526 en € 353, is € 9.879, tot een bedrag van € 12.822.

Ten aanzien van het griffierecht

4.12. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 respectievelijk € 111 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.13. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.14. Het Hof stelt deze tegemoetkoming, voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, op een bedrag van € 17,22 aan reiskosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting in Roermond.

4.15. Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 1.311 voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof.

4.16. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

4.17. De tegemoetkoming bedraagt in totaal € 1.328,22.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.822;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 152 vergoedt;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.328,22.

Aldus gedaan op 28 oktober 2011 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.G.M. Cools en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.