Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-12-2011, BV7605, 10-00504

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-12-2011, BV7605, 10-00504

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
16 december 2011
Datum publicatie
2 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BV7605
Zaaknummer
10-00504

Inhoudsindicatie

Geschrift waarin WOZ-beschikking bekend is gemaakt bevat tevens aanslag OZB

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00504

Uitspraak op het hoger beroep van

X, wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Hertogenbosch nevenzittingsplaats Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 juni 2010, nummer AWB 10/292 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de Heffingsambtenaar van de gemeente Bergeijk,

hierna: de Heffingsambtenaar,

betreffende de in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) aan belanghebbende gezonden beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak A-straat 1 te Y (hierna: de onroerende zaak) per de peildatum 1 januari 2005 is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 en de aan belanghebbende ter zake van deze onroerende zaak (hierna: de onroerende zaak) opgelegde aanslag in de onroerende zaakbelasting voor het jaar 2007.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 maart 2007 aan belanghebbende gezonden een document met als opschrift, in grote, vetgedrukte, letters "Aanslag-/beschikkingsbiljet", met daaronder in kleinere letters:

"Woz / Onroerende-Zaakbelastingen / Baatbelasting". Het Hof zal dit document hierna aanduiden als "de eerste verzamelbeschikking".

1.2. De eerste verzamelbeschikking bevat bovenaan de volgende tekst:

Belastingjaar : 2007

Aanslagnummer : 1

Stamnummer : 2

Dagtekening : 30-mar-2007

Vervaldag : 31-mei-2007

Waardepeildatum : 01-jan-2005

Tijdvak van : 01-jan-2007 tot 01-jan-2008

1.3. Onder deze tekst bevinden zich enkele kolommen. De kolommen zijn als volgt ingevuld.

belastingomschrijving/ object adresingangsdatumcodebegindatum/ einddatumGrondslag/ beschikkingsnummerbedragBeschik A-straat 101-jan-2007 462.000

3

Totaalbedrag van de aanslag0,00

1.4. Op de achterzijde van de eerste verzamelbeschikking bevindt zich een rechtsmiddelverwijzing. Deze luidt als volgt:

BEZWAREN

Tegen de aanslag kunt u binnen zes weken na de dagtekening van dit aanslagbiljet schriftelijk bezwaar indienen bij de Heffingsambtenaar gemeentelijke belastingen (...) In het bezwaarschrift dient u de naam van de belasting, het belastingjaar en het aanslagnummer te vermelden.

1.5. De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 15 juni 2007 aan belanghebbende toegezonden een identiek vormgegeven document. Ook dit document bevat als opschrift in grote, vetgedrukte, letters "Aanslag-/beschikkingsbiljet", met daaronder in kleinere letters "Woz / Onroerende-Zaakbelastingen / Baatbelasting". Het Hof zal dit document hierna aanduiden als "de tweede verzamelbeschikking".

1.6. De tweede verzamelbeschikking bevat bovenaan de volgende tekst, die slechts met betrekking tot het vermelde aanslagnummer en de dagtekening afwijkt van de eerste verzamelbeschikking:

Belastingjaar : 2007

Aanslagnummer : 4

Stamnummer : 2

Dagtekening : 15-jun-2007

Vervaldag : 31-aug-2007

Waardepeildatum : 01-jan-2005

Tijdvak van : 01-jan-2007 tot 01-jan-2008

1.7. Daaronder bevinden zich dezelfde kolommen als die men aantreft op de eerste verzamelbeschikking. Zij zijn als volgt ingevuld:

belastingomschrijving/ object adresingangsdatumcodebegindatum/ einddatumGrondslag/ beschikkingsnummerbedragOZB A-straat 151 462.000

312

Totaalbedrag van de aanslag312,00

1.8. Op de achterzijde van de tweede verzamelbeschikking staat een rechtsmiddelverwijzing die gelijkluidend is aan de rechtsmiddelverwijzing vermeld op de achterzijde van de eerste verzamelbeschikking en waarvan de tekst hierboven werd geciteerd.

1.9. Belanghebbende heeft per brief gedagtekend 26 juli 2007 bezwaar gemaakt "tegen de hoogte van de aanslag betreffende de WOZ-waarde van ons woonhuis". Het bezwaarschrift vermeldt bovenaan: "uw kenmerk: 4". Dit nummer staat, als aanslagnummer, vermeld op de tweede verzamelbeschikking.

1.10. Belanghebbende stelt in zijn bezwaarschrift enkele vragen en geeft aan zijn bezwaar, na ontvangst van de antwoorden, nader te zullen motiveren.

1.11. Na een uitgebreide briefwisseling tussen de Heffingsambtenaar en belanghebbende, waarin de Heffingsambtenaar belanghebbende mededeelt dat hij zijn bezwaar dient te motiveren, doet de Heffingsambtenaar op 21 december 2007 uitspraak. Hij verklaart in deze uitspraak belanghebbende niet-ontvankelijk in diens bezwaar, omdat belanghebbende het bezwaar niet zou hebben gemotiveerd.

1.12. Op 2 januari 2008 zendt belanghebbende een tweetal brieven aan de gemeente Bergeijk. Een is gericht aan de klachtencoördinator, de andere aan het College van burgemeester en wethouders (hierna: het College). De brieven betreffen een (rappel aangaande een) klacht over een ambtenaar. De brief gericht aan het College bevat de volgende passage:

Onze klacht van 27 augustus 2007 staat nog steeds open. Wij verzoeken u de klacht (...) inhoudelijk adequaat af te handelen. Tevens verzoeken wij u er voor te zorgen dat de brief van A, gedateerd 21 december 2007, betreffende een uitspraak op ons pro forma bezwaar van 26 juli 2007, direct wordt teruggedraaid.

De heffingsambtenaar kan geen uitspraak doen zolang deze klacht niet is afgehandeld. De klacht gaat namelijk over haar weigering informatie aan ons te verstrekken in het kader van ons pro forma bezwaar.

1.13. Per brief van 29 februari 2008 trekt de Heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar in. De brief vermeldt:

Uitspraak

Het besluit van 21 december 2007 over de niet-ontvankelijkheid van het pro forma bezwaarschrift 2007 in het kader van de OZB, bij dezen in te trekken. U wordt in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken, na dagtekening van deze brief, uw pro-forma bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking 2007 alsnog nader te motiveren.

1.14. Per brief gedagtekend 16 maart 2008 heeft belanghebbende de gevraagde nadere motivering ingediend.

1.15. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak gedagtekend 21 juli 2008 afgewezen en de waarde van de onroerende zaak gehandhaafd op € 462.000.

1.16. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.17. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.18. De zitting voor de achtste enkelvoudige kamer heeft plaatsgehad op 30 juni 2011 te Eindhoven. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote, alsmede de Heffingsambtenaar.

1.19. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan. De zaak is verwezen naar de tweede meervoudige kamer.

1.20. De nadere zitting voor de tweede meervoudige kamer heeft plaatsgehad op 20 oktober 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote, alsmede de Heffingsambtenaar. Het geding is daarbij, met toestemming van partijen, voortgezet in de toestand waarin het zich bevond.

1.21. Belanghebbende heeft op deze zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van een aan hem geadresseerd biljet met als opschrift "aanslag-/beschikkingsbiljet" en als dagtekening 30 maart 2007.

1.22. Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van het woonhuis, plaatselijk bekend als A-straat 1, te Y (hierna: het object).

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is de waarde voor de Wet WOZ van het object. De gemeente bepleit een waarde van € 462.000. Belanghebbende stelt dat deze waarde te hoog is.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken/gedingstukken in hoger beroep de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3. Op de eerste zitting hebben zij hun standpunten toegelicht, doch geen nieuwe argumenten toegevoegd. Op de nadere zitting hebben zij het volgende toegevoegd.

Belanghebbende

* Vanzelfsprekend heb ik niet gereageerd op de brief van 30 maart 2007. Daarop stond een te betalen bedrag van nihil. Op de achterzijde stond, dat als ik bezwaar had tegen de aanslag, ik bezwaar kon aantekenen. Maar ik hoefde niets te betalen, dus heb ik geen bezwaar gemaakt.

Heffingsambtenaar

* Uw Hof heeft nu twee stukken in het dossier die betrekking hebben op de WOZ-beschikking. U hebt een brief gedagtekend 30 maart 2007 en daar staat op WAARDEBESCHIKKING WET WOZ. Die brief hebben wij echter nooit aan belanghebbende gezonden. De rechtbank vraagt ons om een kopie van de beschikking en die hebben we toen opgesteld en als gedingstuk ingebracht.

* Het document dat wij naar alle belastingplichtigen sturen heeft de vorm van een verzamelbeschikking. Aan de vermelding "Beschik" in de kolom met het opschrift "belastingomschrijving/ object adres" kun je zien dat het om de WOZ-beschikking gaat. Als het om een OZB-aanslag gaat, staat daar OZB.

3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Heffingsambtenaar en tot het gelasten van een nader onderzoek, althans het verminderen van de vastgestelde waarde. De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Vooraf en ambtshalve

4.1. Er is in deze zaak formeelrechtelijk nogal wat fout gegaan, hetgeen voor het Hof aanleiding is om de ontvankelijkheid van zowel het bezwaar als het beroep nader te beschouwen.

Ontvankelijkheid van het bezwaar

4.2. Artikel 24, lid 9, van de Wet WOZ bepaalt:

Indien ten aanzien van degene aan wie ingevolge het derde lid de bekendmaking van de beschikking dient te geschieden een aanslag onroerende-zaakbelastingen als bedoeld in artikel 220 van de Gemeentewet wordt vastgesteld waarbij als heffingsmaatstaf geldt de bij de beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak, geschiedt in afwijking van de vorige leden de bekendmaking van de beschikking in één geschrift met het aanslagbiljet onroerende-zaakbelastingen. Het niet naleven van de eerste volzin brengt geen nietigheid van de beschikking mee.

4.3. De Heffingsambtenaar stelt, zo begrijpt het Hof, dat hij in strijd met de zojuist aangehaalde bepaling heeft gehandeld. Hij heeft de WOZ-beschikking en de OZB-aanslag opgenomen, en bekendgemaakt, in twee afzonderlijke geschriften. De eerste verzamelbeschikking is het eerste geschrift, en dat bevat uitsluitend de WOZ-beschikking. De tweede verzamelbeschikking is het tweede geschrift, en dat bevat uitsluitend de OZB-aanslag. Dat blijkt, aldus de Heffingsambtenaar uit de tekst die in de kolom "belastingomschrijving/object adres" vermeld staat. De eerste verzamelbeschikking vermeldt aldaar de tekst "Beschik A-straat 1"; de tweede verzamelbeschikking vermeldt aldaar de tekst "OZB A-straat 1".

4.4. Hoewel de bekendmaking van de twee beschikkingen in twee afzonderlijke geschriften in strijd is met de eerste volzin van artikel 24, lid 9, van de Wet WOZ, brengt zulks, gezien de slotzin van genoemd artikel, geen nietigheid van de WOZ-beschikking mee. Dat zou betekenen dat belanghebbende zijn bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking binnen zes weken na 30 maart 2007, de dagtekening van de eerste verzamelbeschikking, had moeten indienen. Hij heeft echter pas op 26 juli 2007 bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift vermeldt als kenmerk nummer 4 en is kennelijk een reactie op de tweede verzamelbeschikking, welke beschikking, in de visie van de Heffingsambtenaar, slechts de OZB-aanslag bevat. Naar de inhoud beoordeeld, heeft het bezwaar echter onmiskenbaar tevens betrekking op de WOZ-beschikking, nu belanghebbende de vastgestelde waarde van de onroerende zaak ter discussie stelt.

4.5. Met de Heffingsambtenaar is het Hof van oordeel dat de eerste verzamelbeschikking onmiskenbaar de WOZ-beschikking bevat. Bovenaan de beschikking staat in grote letters geschreven: "Aanslag-/beschikkingsbiljet" en daar meteen onder de tekst "WOZ/onroerende-zaakbelastingen/baatbelasting". In die context kan de in de kolommen opgenomen informatie bezwaarlijk anders worden geïnterpreteerd dan dat het daarbij gaat om de WOZ-beschikking betreffende A-straat 1 en dat de waarde was vastgesteld op een bedrag van € 462.000.

4.6. Anders dan de Heffingsambtenaar is het Hof van oordeel dat de eerste verzamelbeschikking tevens de OZB-aanslag bevat. De reeds gememoreerde grote letters vermelden immers de woorden "Aanslag-/beschikkingsbiljet", waaruit niet anders kan worden geconcludeerd dan dat het biljet zowel een aanslag (in de OZB) als een WOZ-beschikking kon bevatten. De eerste verzamelbeschikking bevat voorts alle kenmerken waaraan een aanslag OZB krachtens artikel 23 van de Wet WOZ moet voldoen: deze bevat de naam en het adres van de degene te wiens aanzien de beschikking wordt genomen, een aanduiding van de onroerende zaak, de aan de onroerende zaak toegekende waarde, de waardepeildatum en het kalenderjaar waarvoor de beschikking geldt. Weliswaar staat in de kolom "belastingomschrijving/ object adres" het woord "Beschik", maar de verzamelbeschikking bevat tevens de woorden "totaalbedrag van de aanslag", terwijl de verzamelbeschikking gepaard ging met een, aangehechte, acceptgiro die (onder meer) de tekst "onroerende-zaakbelasting" bevatte.

4.7. Daarnaast is van belang dat de rechtsmiddelverwijzing uitsluitend rept over bezwaar "tegen de aanslag" en niet over de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de "WOZ-beschikking". Dit gebrek in de rechtsmiddelverwijzing heeft in het onderhavige geval een essentiële rol gespeeld. Belanghebbende heeft ter zitting onweersproken, en geloofwaardig, verklaard dat hij de rechtsmiddelverwijzing gelezen heeft, en dat hij slechts daarom geen bezwaar heeft ingesteld, omdat hij "vanzelfsprekend" geen bezwaar had tegen het op de verzamelbeschikking vermelde "totaalbedrag van de aanslag", zijnde nihil.

4.8. Uit het voorgaande volgt dat de eerste verzamelbeschikking, gedagtekend 30 maart 2007, in ieder geval ook de WOZ-beschikking bevatte en dat de bezwaartermijn derhalve aanving daags na de dagtekening van die verzamelbeschikking. Het door belanghebbende op 26 juli 2007 ingediende bezwaarschrift is derhalve, voor zover gericht tegen de WOZ-beschikking, buiten de termijn ingediend. Het Hof komt evenwel op grond van de hiervoor, onder 4.5 tot en met 4.7 vermelde feiten en omstandigheden tot het oordeel dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende met betrekking tot de termijnoverschrijding in verzuim is geweest.

4.9. De tweede verzamelbeschikking bevatte een OZB-aanslag over het jaar 2007 ten bedrage van € 312. Het bezwaarschrift van 26 juli 2007 is binnen zes weken na dagtekening van de tweede verzamelbeschikking, 15 juni 2007, ingediend, zodat het bezwaar tegen deze aanslag eveneens ontvankelijk is

4.10. Volledigheidshalve merkt het Hof op dat de Heffingsambtenaar zijn bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag over dat jaar heeft uitgeput, nu de eerste verzamelbeschikking tevens als een aanslag OZB 2007 (ter grootte van nihil) moet worden opgevat. De tweede verzamelbeschikking moet derhalve worden geacht een navorderingsaanslag te behelzen. Aangezien belanghebbende het geschil heeft beperkt tot de vraag of het object juist is gewaardeerd, komt het Hof niet toe aan een oordeel over de vraag of die navorderingsaanslag zou moeten worden vernietigd omdat niet aan de voor oplegging van een dergelijke aanslag geldende voorwaarden zou zijn voldaan. Het Hof wijst er in dit verband nog op dat belanghebbende ook ter zitting, alwaar de onderhavige kwestie uitvoering aan de orde is gekomen, niet heeft gesteld dat sprake zou zijn van een tweede aanslag die, bijvoorbeeld wegens het ontbreken van een nieuw feit, op een zodanige grond zou moeten worden vernietigd.

Ontvankelijkheid van het beroep bij de Rechtbank

4.11. De Heffingsambtenaar heeft op 21 december 2007 uitspraak gedaan (hierna: de eerste uitspraak). Hij heeft daarbij belanghebbende wegens het niet-motiveren van zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De Heffingsambtenaar heeft de eerste uitspraak op bezwaar op 29 februari 2008 ingetrokken. Vervolgens heeft de Heffingsambtenaar opnieuw uitspraak op bezwaar gedaan met dagtekening 21 juli 2008 (hierna: de tweede uitspraak). Belanghebbende is tegen de tweede uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank op 1 september 2008.

4.12. De vraag rijst of de Heffingsambtenaar bevoegd was de eerste uitspraak in te trekken. Indien deze bevestigend wordt beantwoord, is de eerste uitspraak door de intrekking non-existent geworden, en heeft alleen de tweede uitspraak betekenis. De tweede uitspraak is dan de uitspraak op bezwaar, zodat het beroep bij de Rechtbank, dat binnen zes weken na dagtekening van de tweede uitspraak werd ingediend, tijdig is.

4.13. Indien de zojuist genoemde bevoegdheidsvraag evenwel ontkennend wordt beantwoord, mist de tweede uitspraak betekenis. Belanghebbende had dan tegen de eerste uitspraak beroep moeten instellen en wel binnen zes weken na dagtekening van die uitspraak. Het op 1 september 2008 ingediende beroepschrift zou dan buiten de termijn zijn ingediend.

4.14. De vraag of de Heffingsambtenaar bevoegd en in staat was de eerste uitspraak in te trekken behoeft echter geen beantwoording om de navolgende redenen.

4.15. Belanghebbende heeft op 2 januari 2008 een tweetal brieven aan de gemeente Bergeijk gezonden. Uit deze brieven blijkt dat belanghebbende het niet eens was met de eerste uitspraak. Deze brieven hadden op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden moeten worden naar de Heffingsambtenaar. Deze had, indien aangenomen moet worden dat hij niet bevoegd was de uitspraak op bezwaar in te trekken, de brieven moeten opvatten als een beroepschrift en, wederom op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht, dienen door te zenden naar de Rechtbank, waarmee zij binnen de beroepstermijn zouden zijn ingediend, gezien artikel 6:15, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht.

4.16. Gelet op het voorgaande is het beroep bij de Rechtbank ontvankelijk.

Ten aanzien van het geschil

4.17. Belanghebbende stelt dat de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag is vastgesteld. Hij voert, naar het Hof verstaat, de volgende grieven aan:

a) De Heffingsambtenaar gebruikt een onjuiste methode bij het bepalen van de waarde; althans deze methode is niet zorgvuldig, correct en controleerbaar;

b) De Heffingsambtenaar gebruikt ondeugdelijke vergelijkingsobjecten; althans de Heffingsambtenaar heeft ten onrechte geen acht geslagen op de door belanghebbende aangevoerde betere vergelijkingsobjecten.

c) De WOZ-waarde van de onroerende zaak is in vergelijking met de op de vorige waardepeildatum vastgestelde waarde te veel gestegen;

d) De stijging van de WOZ-waarde van de onroerende zaak ten opzichte van de vorige waardepeildatum is veel groter dan de stijging van de WOZ-waarde van vergelijkbare objecten;

e) Het gelijkheidsbeginsel is geschonden.

Voorts voert belanghebbende in hoger beroep de volgende gronden aan

f) De Rechtbank heeft vriendjespolitiek toegestaan;

g) De Rechtbank heeft het dossier niet goed gelezen, is partijdig geweest en heeft door belanghebbende aangebrachte argumenten deels genegeerd;

h) De Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar uitgebreid aan het woord gelaten, doch belanghebbende de mond gesnoerd.

Ten aanzien van grieven a en b

4.18. De Rechtbank heeft, in onderdeel 2.2 van haar uitspraak, terecht overwogen dat ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ, de waarde van een onroerende zaak moet worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij geldt als waarde de prijs die bij verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald met als waardepeildatum 1 januari 2005. Op grond van artikel 4 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken wordt de waarde in beginsel bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De Rechtbank heeft voorts overwogen, dat de Heffingsambtenaar hiertoe gebruik maakt van een geautomatiseerd model waarbij het object wordt vergeleken met andere objecten in verweerders gemeente die rond de waardepeildatum zijn verkocht; deze methode wordt ook wel aangeduid als "de vergelijkingsmethode".

4.19. Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar terecht de vergelijkingsmethode heeft gehanteerd om tot een waardevaststelling te komen.

4.20. Het Hof is voorts met de Rechtbank van oordeel dat de door de Heffingsambtenaar bij de vergelijking gebruikte referentieobjecten goed bruikbaar zijn om tot een juiste waarde-vaststelling van de onroerende zaak te komen. De referentieobjecten behoeven immers niet identiek te zijn. Waar het om gaat, is dat zij zodanig vergelijkbaar zijn, dat men door rekening te houden met objectief waarneembare verschillen in de waardebepalende elementen (zoals ligging, staat van onderhoud, grootte) tussen de referentieobjecten en de onroerende zaak tot een waardevaststelling kan komen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt, onder meer aan de hand van een vergelijkende matrix, alsmede de daarop gegeven toelichting in de stukken en ter zitting, dat hij met deze verschillen rekening heeft gehouden.

4.21. Belanghebbende klaagt dat er betere referentieobjecten bestaan dan die welke zijn gebruikt door de Heffingsambtenaar. De Heffingsambtenaar heeft echter onweersproken gesteld dat de door belanghebbende bedoelde referentieobjecten aan de Berkenheg niet verkocht zijn. De vergelijkingsmethode is gebaseerd op een vergelijking van rond de peildatum gerealiseerde verkoopcijfers. Indien een verkoopcijfer ontbreekt, kan een pand, hoezeer ook overigens vergelijkbaar met de onroerende zaak, niet worden gebruikt als referentieobject. Belanghebbendes klacht faalt daarom.

Ten aanzien van grieven c, d en e

4.22. Belanghebbende klaagt voorts dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak sterk gestegen is ten opzichte van de WOZ-waarde die is vastgesteld op de vorige peildatum. Hij klaagt voorts, dat vergelijkbare panden een geringere stijging van de WOZ-waarde vertoonden. Hij stelt in dat verband dat de Heffingsambtenaar in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel, dan wel vriendjespolitiek voert.

4.23. De Wet WOZ schrijft voor, dat de waarde van een onroerende zaak voor iedere peildatum opnieuw wordt vastgesteld. Als uitgangspunt geldt de vergelijkingsmethode, die uitgaat van een vergelijking met transactieprijzen rondom de betreffende peildatum.

4.24. Hoewel naar het oordeel van het Hof een op een bepaalde peildatum bestaande waarde in het economisch verkeer een aanwijzing kan vormen voor de waarde op de volgende peildatum, bestaat er geen algemene (juridische of economische) regel dat de waardestijging van een bepaalde woning tussen twee peildata steeds de marktcijfers volgt. Voorts moet bedacht worden dat bij de waardering fouten gemaakt kunnen worden die bij een taxatie op een volgende peildatum moeten kunnen worden hersteld, hetgeen kan resulteren in een van een van de markt afwijkend stijgingspercentage van de WOZ-waarde. Indien, zoals in het onderhavige geval, de waarde van een woning aan de hand van objectief verifieerbare cijfers op de peildatum kan worden bepaald, dient te worden voorbijgegaan aan de omstandigheid dat een eventueel waardeverschil met de vorige peildatum hoger (of lager) is dan een marktconforme stijging. Om dezelfde reden dient voorbij te worden gegaan aan de omstandigheid dat de stijging van de WOZ-waarde van de onroerende zaak hoger is dan die van vergelijkbare onroerende zaken, tenzij, zoals belanghebbende stelt, sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.

4.25. Belanghebbende stelt dat sprake is van begunstigend beleid (pagina 1 beroepschrift in hoger beroep) en van vriendjespolitiek (pagina 2 beroepschrift in hoger beroep). Die laatste stelling houdt in het verwijt dat de Heffingsambtenaar met een oogmerk van begunstiging heeft gehandeld ten opzichte van (de eigenaar van) een vergelijkbaar pand.

4.26. De Heffingsambtenaar heeft belanghebbendes stelling gemotiveerd betwist. Hij heeft daartoe aangevoerd dat bij de waardebepaling van zowel de onroerende zaak, als van de beweerdelijk gunstig behandelde vergelijkbare panden, in het geheel geen acht is geslagen op de waardegegevens die betrekking hadden op de vorige peildatum. Hij heeft de waarde van de onroerende zaak en de vergelijkbare panden vastgesteld aan de hand van de vergelijkingsmethode, dat wil zeggen door middel van vergelijking met rond de relevante peildatum gerealiseerde verkoopprijzen. Het Hof heeft geen reden hieraan te twijfelen. Een uiteenlopen van de waardestijgingspercentages is derhalve het resultaat van deze - correcte - methode en niet van begunstigend beleid of een oogmerk van begunstiging in bepaalde gevallen.

4.27. De omstandigheid dat de waarde van A-straat 2 na bezwaar "direct werd verlaagd", en dat de eigenaar van dit pand jarenlang bij de gemeente Bergeijk heeft gewerkt, maakt dat niet anders. Deze enkele omstandigheid is, gelet op de door de Heffingsambtenaar gegeven onderbouwing van de waarde van A-straat 2, onvoldoende om aan te nemen dat de Heffingsambtenaar gehandeld heeft met het oogmerk van begunstiging of anderszins het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.

Ten aanzien van grieven f, g en h

4.28. Belanghebbende klaagt dat de rechter in de Rechtbank partijdig was. Wraking is het middel dat partijen ten dienste staat om het hun ingevolge o.m. artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) toekomende recht op een onpartijdige rechter af te dwingen. Op grond van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht kan iedere procespartij elk van de rechters die een zaak behandelen wraken op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daartoe dient de wrakingsprocedure uiteengezet in de artikelen 8:16 e.v. van de Algemene wet bestuursrecht te worden doorlopen. Indien belanghebbende met zijn klacht bedoelt de rechter in de Rechtbank te wraken, is die klacht daarom niet-ontvankelijk.

4.29. Ook overigens treft de klacht geen doel. De rechter in hoger beroep beoordeelt het geschil opnieuw, onafhankelijk van de behandeling door de Rechtbank. Belanghebbendes klacht, wat daar ook van zij, kan daarom niet tot een andere uitkomst van het materiële geschil leiden.

4.30. De overige grieven van belanghebbende komen erop neer, dat de Rechtbank essentiële vereisten voor een eerlijk proces heeft geschonden. Voor zover deze grieven zich richten tegen een beweerde partijdigheid van de Rechtbank, falen zij om de hiervoor gegeven redenen. Voor zover deze grieven strekken ten betoge dat belanghebbendes recht op een eerlijk proces is geschonden, zodat terugwijzing naar de Rechtbank voor een hernieuwde behandeling zou moeten volgen, falen zij eveneens om de navolgende redenen.

4.31. Vooropgesteld zij dat de rechter uit hoofde van zijn ambt wordt vermoed bij de voorbereiding van zijn beslissing alle fundamentele rechtsregels in acht te hebben genomen. Hij wordt derhalve vermoed, behoudens tegenbewijs, de stukken van het geding tot zich te hebben genomen en de beginselen van hoor en wederhoor te hebben toegepast. Bij de mondelinge behandeling van de zaak voert hij de regie en staat het hem vrij, binnen de grenzen van een eerlijk proces, partijen het woord te geven en te ontnemen. Noch het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank, noch de uitspraak, noch de overige stukken van het geding, geven reden te veronderstellen dat de Rechtbank een fundamenteel rechtsbeginsel bij de voorbereiding van haar beslissing heeft geschonden.

4.32. Gelet op al het voorgaande dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.

Ten aanzien van het griffierecht

4.33. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.34. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep ongegrond

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan op 16 december 2011 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en P.C. van der Vegt, leden, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH

's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in

cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.