Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-01-2012, BV8497, 11-00418
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-01-2012, BV8497, 11-00418
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 13 januari 2012
- Datum publicatie
- 12 maart 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2012:BV8497
- Zaaknummer
- 11-00418
Inhoudsindicatie
Belanghebbende claimt wegens immateriële schadevergoeding een bedrag van € 93.600, de inspecteur is van oordeel dat een bedrag ad € 2.500 voldoende is. Na verwijzing door de Hoge Raad moet het Hof nog uitsluitend beoordelen hoe hoog de immateriële schadevergoeding moet zijn met als uitgangspunt een vergoeding van € 500 voor ieder half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Het Hof stelt vervolgens vast dat de redelijke termijn met ruim 2 jaar is overschreden zodat het door de Hoge Raad gegeven tarief een totaal aan schadevergoeding oplevert van € 2.500. Belanghebbende heeft zijn eis van € 93.600 onvoldoende onderbouwd, zodat niet aannemelijk is dat belanghebbende schade heeft geleden tot het door hem geclaimde bedrag. Het hoger beroep is gegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00418
Uitspraak op het hoger beroep van
X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 13 maart 2008, nummer 07/2565, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland,
hierna: de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 1 over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 19 december 2001 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € € 87.620 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 43.810.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur, bij in één geschrift vervatte uitspraken, de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van € 9.632 aan belasting, en de boetebeschikking verminderd tot € 2.408.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende, nadat ten onrechte een griffierecht van € 285 was geheven, uiteindelijk een griffierecht geheven van € 39.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 107.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij schriftelijke uitspraak van 10 november 2009, nr 08/00194, op welke datum deze uitspraak aan partijen is verzonden, de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de naheffingsaanslag bevestigd, de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de boete, vernietigd, het beroep bij de Rechtbank met betrekking tot de boete gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de boete vernietigd, de boete verminderd tot € 2.000, het verzoek om schadevergoeding afgewezen, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 342 en de Inspecteur gelast het griffierecht ad € 392 (€ 285 beroep en € 107 hoger beroep) aan belanghebbende te vergoeden.
1.4. Bij arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05113, LJN BO5087, heeft de Hoge Raad der Nederlanden het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem vernietigd en het geding naar het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.5. Belanghebbende en de Inspecteur hebben schriftelijk op het arrest gereageerd.
1.6. De zitting heeft plaatsgehad op 29 november 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende maakt bij per fax verzonden brief van 7 mei 2004 bezwaar tegen de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslag en de daarbij gegeven boetebeschikking. Op 16 juni 2004 bespreekt de Inspecteur het bezwaar met de vakcoördinator loonheffingen te Arnhem. Op 26 juli 2004 stuurt de Inspecteur een brief aan belanghebbende, waarin de Inspecteur vermeldt dat de in het bezwaar van belanghebbende vermelde kwestie bij het ministerie ligt.
2.2. Tussen 26 juli 2004 en 5 april 2006 verricht de Inspecteur geen werkzaamheden met betrekking tot het bezwaar van belanghebbende.
Op 5 april 2006 vindt een bespreking plaats tussen de inspecteur en belanghebbende. Tijdens deze bespreking geeft de Inspecteur commentaar op de door belanghebbende aangeleverde gegevens ten aanzien van de identiteitsbewijzen.
2.3. Op 20 juni 2006 verzoekt de Inspecteur telefonisch, via de secretaresse, aan de gemachtigde van belanghebbende om voor 1 augustus 2006 gegevens te verstrekken. Op 21 augustus 2006, 21 september 2006 en 04 oktober 2006 neemt de Inspecteur telefonisch contact op met het kantoor van gemachtigde.
2.4. Met dagtekening 2 november 2006 verzendt de Inspecteur een 'voornemen uitspraak op bezwaar' aan belanghebbende. In voornoemde brief stelt de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Bij brief van 13 december 2006 deelt de gemachtigde mee graag gebruik te maken van de mogelijkheid te worden gehoord. Op 17 januari 2007 neemt de Inspecteur telefonisch contact op met de gemachtigde met het verzoek om op 29 januari 2007 teruggebeld te worden. Bij brief van 26 januari 2007 deelt de gemachtigde zijn verhinderdata mee aan de Inspecteur. Op 29 januari 2007 wordt de datum van het hoorgesprek door partijen telefonisch bepaald op 6 maart 2007. Een verslag van dit hoorgesprek wordt verzonden op 2 april 2007.
2.5. De uitspraak op bezwaar wordt gedaan op 6 juli 2007. Tussen de datum waarop het bezwaar is ingediend (7 mei 2004) en de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan ( 13 maart 2008) is een periode van (afgerond) 3 jaar en 10 maanden gelegen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur immateriële schade dient te vergoeden tot een bedrag van € 93.600.000, zoals belanghebbende stelt, of tot een bedrag van € 2.500, zoals de Inspecteur stelt.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Partijen hebben hieraan ter zitting het volgende toegevoegd:
Belanghebbende:
Ik persisteer bij hetgeen ik heb gesteld in alle stukken die ik heb ingediend. Ik heb schade geleden tot een bedrag van € 93.600.000 en het is de schuld van de Belastingdienst dat ik die schade heb geleden. Ik ben de dupe geworden van het handelen van de Belastingdienst, daardoor leef ik nu op straat en ben ik fysiek ziek geworden. De Inspecteur zegt dat hij mijn advocaat elke maand heeft gebeld en dat mijn advocaat steeds maar geen reactie heeft gegeven. Maar dat is niet waar. Mijn advocaat heeft in die periode brieven gestuurd aan de Belastingdienst. Ik ga niet akkoord met een schadevergoeding van € 2.500. Dat bedrag is maar een schijntje vergeleken met de schade die ik in werkelijkheid heb geleden. Ik wil het Hof vragen om snel te beslissen, zodat ik weet wat mijn positie is.
Inspecteur:
Ik heb kennis genomen van het dossier en gezien hoe lang de bezwaarfase heeft geduurd. Ik had gehoopt dat belanghebbende akkoord zou gaan met mijn voorstel. Nu dit niet is gebeurd wil ik het Hof vragen om in goede justitie een bedrag te bepalen.
Ik ben het er, gezien de door het Hof ter zitting gegeven berekening, mee eens dat de bezwaarfase ruim twee jaar heeft geduurd en dat gelet daarop een schadevergoeding van € 2.500 op zijn plaats is.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur en tot vergoeding van de schade tot een bedrag van € 93.600.000. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vergoeding van de schade tot een bedrag van € 2.500.
4. Gronden
Ten aanzien van de verwijzingsopdracht
4.1. De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest de volgende verwijzingsopdracht gegeven:
3.3.6. (...) Verwijzing moet volgen voor beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de redelijke termijn is overschreden, en voor beantwoording van de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, dan een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend.
(...)
4.2. Onder meer uit het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2011, LJN BQ0540, 10/03793, volgt dat het verwijzingshof niet bevoegd is een oordeel te geven over al hetgeen na de uitspraak van de Hoge Raad onherroepelijk vaststaat.
4.3. Het Hof verstaat de verwijzingsopdracht als volgt.
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest uitsluitend het oordeel van het Gerechtshof Arnhem met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade onjuist bevonden, heeft alle overige door belanghebbende in cassatie aangevoerde klachten ongegrond verklaard en heeft vervolgens beslist dat in het geval de redelijke termijn is overschreden als uitgangspunt voor de berekening van de schadevergoeding een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, moet worden gehanteerd.
Een en ander betekent dat het Hof na cassatie uitsluitend nog bevoegd is te beoordelen of, en zo ja in hoeverre, sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en, indien dat het geval is, vervolgens alleen nog bevoegd is tot vaststelling van het bedrag van de vergoeding voor immateriële schade, waarbij als uitgangspunt heeft te gelden het door de Hoge Raad aangegeven tarief.
4.4. Nu de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem geheel heeft vernietigd, zal het Hof bij haar beslissing uitgaan van de uitspraak van de rechtbank Arnhem.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
4.5. Het Hof stelt vast dat de bezwaar- en beroepsprocedure (afgerond) in totaal drie jaar en tien maanden heeft geduurd, dat de Rechtbankprocedure (afgerond) acht maanden heeft geduurd, en dat de bezwaarprocedure derhalve drie jaar en twee maanden in beslag heeft genomen. Het Hof heeft, uitgaande van een duur van de bezwaarprocedure van drie jaar en twee maanden, bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden in aanmerking genomen dat aan de Inspecteur op grond van artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een termijn van een jaar ter beschikking stond om uitspraak te doen op het bezwaar, zodat de overschrijding van de redelijke termijn niet meer dan twee jaar en twee maanden kan bedragen. Het Hof is gelet op de stukken van het geding voorts van oordeel dat de vertraging in de bezwaarfase nagenoeg geheel voor rekening van de Inspecteur komt. Het Hof heeft de Inspecteur ter zitting zijn voorlopig oordeel voorgehouden dat de redelijke termijn is overschreden met ruim twee jaar, hetgeen bij het door de Hoge Raad gegeven tarief leidt tot een schadevergoeding van € 2.500.
De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij instemt met voornoemd voorlopig oordeel van het Hof alsmede met het bedrag van de daaruit voortvloeiende schadevergoeding.
4.6. Belanghebbende heeft niets gesteld omtrent de duur van de overschrijding van de redelijke termijn, maar heeft gepersisteerd in zijn eis tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 93.600.000. Hij heeft die eis naar het oordeel van het Hof onvoldoende onderbouwd, zodat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende schade heeft geleden tot het door hem gestelde bedrag.
4.7. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden met ruim twee jaar, zodat de vergoeding voor immateriële schade € 2.500 bedraagt.
Overschrijding van de redelijke termijn
4.8. Het Hof Arnhem heeft in zijn uitspraak in r.o. 4.4 en 4.5 met betrekking tot de boete overwogen dat de redelijke termijn is overschreden en in r.o. 4.6 heeft het Hof Arnhem beslist dat de boete daarom dient te worden verminderd tot € 2.000. Het Hof maakt deze overwegingen tot de zijne en zal de boete dienovereenkomstig verminderen tot € 2.000. Het Hof merkt op dat geen termen aanwezig zijn een verdergaande overschrijding van de redelijke termijn als voormeld aanwezig te achten.
Slotsom
4.9. Het hoger beroep is gegrond. De boete wordt verminderd tot € 2.000. Belanghebbende heeft recht op vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten, alsmede van vergoeding van betaalde griffierechten.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 39 respectievelijk € 107 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem en het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.11.1. Het Hof stelt deze tegemoetkoming in de kosten in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punt) x € 322 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 322.
4.11.2. Het Hof stelt deze tegemoetkoming in de kosten in verband met de behandeling van het beroep bij het Gerechtshof Arnhem op de reiskosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting op een bedrag van € 20.
4.11.3. Het Hof stelt deze tegemoetkoming in de kosten in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 0,5 (punt) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 218,50, vermeerderd met een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting, te becijferen op de kosten van openbaar vervoer tweede klasse voor het traject Y - 's-Hertogenbosch en vice versa, is (afgerond) € 21,50. In totaal bedragen de kosten in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof € 240.
4.11.4. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedragen in totaal € 582,00.
4.11.5. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de boete;
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur voor zover het betreft de boete;
- vermindert de boete tot een ten bedrage van € 2.000;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 2.500,
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 146 vergoedt, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank, het Gerechtshof Arnhem en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 582.
Aldus gedaan op 13 januari 2012 door J.W.J. Huige, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en J.C.K.W. Bartel, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.