Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-02-2012, BV9134, 11-00530
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-02-2012, BV9134, 11-00530
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 23 februari 2012
- Datum publicatie
- 16 maart 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9134
- Zaaknummer
- 11-00530
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft een aanslag in de heffing van het recht van overgang ontvangen en bestrijdt deze aanslag met de stelling dat deze heffing in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer in de zin van het EG-verdrag. Belanghebbende verzoekt op een laat tijdstip uitstel van de zitting omdat hij op vakantie is; het Hof wijst dit af. Met betrekking tot het geschil oordeelt het Hof dat volgens vaste jurisprudentie va het Hof van Justitie de heffing van directe belastingen ten principale tot de bevoegdheid van de lidstaten hoort. De heffing van het recht van overgang knoopt aan bij de ligging in Nederland van de in de Successiewet genoemde bezittingen; niet gezegd kan worden dat deze heffing onverenigbaar is met Europees recht. Hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Tweede meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00530
Uitspraak op het hoger beroep van
X, wonende te Y (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 juni 2011, nummer AWB 10/2324, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg/kantoor Buitenland,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 8 december 2009 en onder aanslagnummer 1 een aanslag in het recht van overgang opgelegd naar een waarde van € 7.676.458. Hierbij is van het naar tariefgroep 1A berekende verschuldigde recht ad € 3.217.820 een gedeelte ad € 2.419.724 op grond van de Natuurschoonwet buiten invordering gebleven. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 15 december 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur.
1.5. Belanghebbendes gemachtigde heeft bij brief van 30 november 2011, bij het Hof binnengekomen op 2 december daaropvolgend, verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling. Het Hof heeft het verzoek bij brief van 6 december 2011 op de hierna onder 4.1 en 4.2 vermelde gronden afgewezen. Bij faxbericht van 13 december 2011 heeft de gemachtigde het Hof meegedeeld dat hij "op donderdag 15 december 2011 niet aanwezig kan en zal zijn bij de mondelinge behandeling.".
1.6. Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2. Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1. A (hierna: erflaatster) is op 00-00- 2007 overleden. Erflaatster had de Belgische nationaliteit en woonde ten tijde van haar overlijden in Duitsland. Tot haar nalatenschap behoren in Nederland gelegen onroerende zaken met een waarde van € 7.676.458. Van deze onroerende zaken valt een deel met een waarde van € 5.772.511 als opengesteld landgoed onder de Natuurschoonwet.
2.2. Belanghebbende is de kleindochter van erflaatster. Belanghebbende woont in België en is enig erfgenaam. Zij heeft de nalatenschap aanvaard en aangifte voor het recht van overgang gedaan. De Inspecteur heeft aan belanghebbende naar aanleiding daarvan de onderhavige aanslag opgelegd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Is de heffing van recht van overgang van de waarde van de in Nederland gelegen onroerende zaken als zodanig in strijd met de vrijheid van kapitaalverkeer in de zin van de artikelen 56 en 58 van het EG-verdrag (thans artikelen 63 en 65 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; hierna: het Verdrag).
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting van het Hof is hier niets aan toegevoegd.
3.3.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur en van de aanslag dan wel tot vermindering van de aanslag.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.1.1. Bij brief van 30 november 2011 heeft belanghebbendes gemachtigde het Hof - voor zover hier van belang - als volgt geschreven:
"Naar aanleiding van uw brief d.d. 3 november 2011 deel ik u mede dat wij op donderdag 15 december 2011 wegens andere dringende verplichtingen niet aanwezig kunnen zijn.
Mede met het oog op te verwachten eindejaarsdrukte bij ons op kantoor verzoeken om uitstel van de mondelinge tot in 2012.
(...)".
4.1.2. Op 2 december 2011 heeft de gemachtigde desgevraagd telefonisch ten overstaan van de griffier verklaard dat de dringende verplichting gelegen is in de omstandigheid dat hij met vakantie gaat.
4.1.3. Bij brief van 6 december 2011 heeft de griffier de gemachtigde meegedeeld dat geen uitstel wordt verleend, dat indien hij verhinderd is de zitting bij te wonen, hij zich kan laten vertegenwoordigen door een gemachtigde en dat de behandeling van de zaak op donderdag 15 december 2011 zal plaatsvinden.
4.1.4. Bij faxbericht van 13 december 2011, op diezelfde dag bij het Hof ingekomen, heeft de gemachtigde het Hof - voor zover hier van belang - laten weten
"Naar aanleiding van uw brief d.d. 6 december 2011 als antwoord op ons verzoek om uitstel van 30 november 2011 (twee weken voor de zittingsdatum!) deel ik u mede dat ik op donderdag 15 december 2011 niet aanwezig kan en zal zijn bij de mondelinge behandeling. Het is niet mogelijk gebleken op zo'n korte termijn een deskundige gemachtigde te vinden die mij in deze kan vertegenwoordigen.".
4.2. Het Hof heeft in hetgeen verzoeker aanvoert geen reden gevonden de zitting uit te stellen. Het Hof heeft hierbij het volgende overwogen. De uitnodiging voor de zitting is op 3 november 2011 bij aangetekend verzonden schrijven naar de gemachtigde gestuurd. Blijkens de tot de stukken van het geding behorende kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie is de uitnodiging op 5 november 2011 uitgereikt. Eerst bij brief van 30 november 2011 heeft de gemachtigde verzocht om uitstel van behandeling om de - naar eerst uit het contact van de griffier met de gemachtigde naar voren is gekomen - enkele reden dat hij met vakantie zou gaan. Het Hof acht dat geen gewichtige reden die uitstel van het onderzoek ter zitting kan rechtvaardigen.
Ten aanzien van het geschil
4.3. Tussen partijen is, naar 's Hofs oordeel terecht, niet in geschil dat de aanslag is opgelegd in overeenstemming met het bepaalde bij en krachtens de Successiewet 1956 (hierna: de Wet). Partijen houdt, gezien de geschilomschrijving in onderdeel 3.1 hiervóór, louter verdeeld het antwoord op de vraag of de aanslag dient te worden vernietigd dan wel te worden verminderd op Europeesrechtelijke gronden. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van de toepasselijke verdragsbepalingen
4.4. Partijen zijn eenparig van mening dat de onderwerpelijke heffing van recht van overgang dient te worden getoetst aan de bepalingen betreffende de vrijheid van kapitaalverkeer zoals thans neergelegd in artikel 63 van het Verdrag. Gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) in de zaken Barbier (HvJ EU 11 december 2003, zaak C-364/01, BNB BNB 2004/178) en Arens-Sikkens (HvJ EU 11 september 2008, zaak C-43/07, BNB 2009/48) sluit het Hof zich daarbij aan.
Ten aanzien van de vraag of de heffing van het recht van overgang als zodanig onverenigbaar is met het recht van de Europese Unie
4.5. Het HvJ heeft in vaste jurisprudentie vooropgesteld dat de directe belastingen ten principale tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren (zie bijvoorbeeld HvJ 23 februari 2006, C-513/03, Van Hilten-van der Heijden, punt 36, BNB 2006/194). Dat brengt mee dat de lidstaten, bij gebreke van unificatie of harmonisatie op Unieniveau, eenzijdig of in verdragen de criteria voor de verdeling van hun heffingsbevoegdheid mogen vaststellen (idem, punt 47). De lidstaten hebben in het bijzonder de vrijheid behouden om in overeenstemming met internationaal aanvaarde beginselen, zoals het nationaliteitsbeginsel, het woonplaatsbeginsel en het zakelijke bronbeginsel, hun belastingjurisdicties in te richten en hun heffingsrechten te verdelen (idem, punt 48).
4.6. De heffing van het recht van overgang knoopt aan bij de ligging in Nederland van de in artikel 5, lid 3, van de Wet omschreven bezittingen. Gezien het zojuist overwogene kan niet worden gezegd dat deze op het zakelijke bronbeginsel gebaseerde heffing als zodanig onverenigbaar is met Europees recht.
4.7. Aan het vorenoverwogene wordt geen afbreuk gedaan door de door belanghebbende aangevoerde uitlatingen van de staatssecretaris van Financiën, gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever, inzake de (destijds) voorgenomen afschaffing van het recht van overgang wegens Europeesrechtelijke complicaties, reeds omdat daarin niet de opvatting kan worden gelezen dat de heffing van het recht van overgang als zodanig onverenigbaar is met het Europese recht.
4.8. Gelet op het vorenoverwogene dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het Hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 23 februari 2012 door P.C. van der Vegt, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en A.L. Mertens, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.