Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-02-2012, BV9821, 11-00508

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-02-2012, BV9821, 11-00508

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
17 februari 2012
Datum publicatie
23 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9821
Zaaknummer
11-00508

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft auto niet in Nederland feitelijk ter beschikking gehad

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 11/00508

Uitspraak op het hoger beroep van

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Centrale administratie van de rijksbelastingdienst,

te Apeldoorn

hierna: de Inspecteur,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 4 juli 2011, nummer AWB 11/545, in het geding tussen

X B.V.,

gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende,

en

de Inspecteur,

betreffende na te noemen naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 1 over de periode 2 april 2009 tot en met 1 juli 2009 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd naar een bedrag van € 248. De naheffingsaanslag is bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.092 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Belanghebbende en de Inspecteur hebben ieder voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij. Bij de pleitnota van belanghebbende is één bijlage gevoegd.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 december 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, haar gemachtigde, alsmede de Inspecteur.

1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende heeft een personenauto, merk BMW 335i Coupé met Duits kenteken 000-00-000 en identificatienummer 2 (hierna: de personenauto) gehuurd van A GmbH, A-straat 1, te B (Duitsland) voor de periode van 2 januari 2009 tot en met 31 oktober 2009. Voor de personenauto is in Duitsland Kraftfahrzeugsteuer betaald door de verhuurder.

2.2. Belanghebbende heeft gedagtekend 14 januari 2008 voor de personenauto aangifte gedaan voor de belasting personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM). Belanghebbende heeft deze aangifte gedaan, omdat toentertijd niet uit te sluiten viel dat met de personenauto door Nederlandse ingezetenen gebruik van de openbare weg in Nederland zou worden gemaakt.

2.3. Naar aanleiding van het huurcontract ter zake van de onder 2.1 vermelde huur en van de onder 2.2 vermelde aangifte BPM heeft namens de Inspecteur mevrouw C meerdere malen telefonisch contact gelegd met de gemachtigde van belanghebbende. Zij heeft aangekondigd naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting op te gaan leggen en daarbij opgemerkt dat het zou gaan om een proefprocedure.

2.4. In plaats van dat naheffingsaanslagen zijn opgelegd heeft de Inspecteur zogenoemde rekeningen motorrijtuigenbelasting periodieke betaling gestuurd. Het betreft de rekeningen met dagtekening 8 juni 2010 over de tijdvakken 2 januari 2009 tot en met 1 april 2009, nummer 3, 2 april 2009 tot en met 1 juli 2009, nummer 4 en 2 juli 2009 tot en met 31 oktober 2009, nummer 5. De Inspecteur heeft belanghebbende niet uitgenodigd tot het doen van één of meer aangiften motorrijtuigenbelasting.

2.5. Naar aanleiding van de ontvangst van de onder 2.4 vermelde rekeningen heeft de gemachtigde van belanghebbende telefonisch contact opgenomen met voornoemde mevrouw C. Zij deelde mee, dat per abuis geen naheffingsaanslagen waren opgelegd, maar in plaats daarvan rekeningen en dat alsnog naheffingsaanslagen zouden worden opgelegd. Belanghebbende heeft bij brieven van 20 juli 2010 bezwaren ingediend tegen de rekeningen. Met dagtekening 6 september 2010 zijn naheffingsaanslagen opgelegd over de tijdvakken 2 januari 2009 tot en met 1 april 2009, aanslagnummer 6, 2 april 2009 tot en met 1 juli 2009, aanslagnummer 1 en 2 juli 2009 tot en met 31 oktober 2009, aanslagnummer 7. De Inspecteur heeft de voornoemde bezwaren tegen de rekeningen over bedoelde tijdvakken aangemerkt als te zijn gericht tegen de naheffingsaanslagen over desbetreffende tijdvakken. Vervolgens heeft de Inspecteur in één geschrift verenigd gedagtekend 28 januari 2011 uitspraken op de bezwaren gedaan en in deze uitspraken de naheffingsaanslagen gehandhaafd en de verzoeken om vergoeding van de kosten van het bezwaar afgewezen. In deze uitspraken vermeldt de Inspecteur dat met belanghebbende is afgesproken dat naheffingsaanslagen zouden worden opgelegd, omdat tegen een rekening geen bezwaar openstaat.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de personenauto feitelijk in Nederland ter beschikking heeft als bedoeld in artikel 7, lid 1, aanhef, onderdeel c van Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB)?

Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de naheffingsaanslag en tot vergoeding van de werkelijke proceskosten.

4. Gronden

Vooraf en ambtshalve

4.1. De naheffingsaanslag is opgelegd met dagtekening

6 september 2010.

4.2. Belanghebbende heeft na ontvangst van deze naheffingsaanslag geen bezwaar ingediend. Zij heeft wel voordien bezwaar gemaakt op 21 juli 2010 tegen de rekening over hetzelfde tijdvak met dagtekening 8 juni 2010. De Inspecteur heeft dit bezwaar aangemerkt als een bezwaar tegen de nadien opgelegde naheffingsaanslag.

4.3. In artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is, voor zover te dezen van belang, het volgende bepaald:

'1. Ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaar(...)schrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:

a. wel reeds tot stand was gekomen, of

b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.'.

4.4. Gelet op hetgeen is vastgesteld onder 2.3 tot en met 2.5 is het Hof van oordeel dat belanghebbende ten tijde van de indiening van het bezwaar op 21 juli 2010 redelijkerwijs kon menen dat de naheffingsaanslag reeds tot stand was gekomen. De Inspecteur had reeds voor de verzending van de rekening aangekondigd een naheffingsaanslag op te leggen. Nadat per abuis in plaats van een naheffingsaanslag op te leggen een rekening is verstuurd, heeft de Inspecteur nogmaals bevestigd dat een naheffingsaanslag in aantocht was. Het Hof is van oordeel dat het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ontvankelijk is.

Ten aanzien van het geschil

4.5. Onder de naam 'motorrijtuigenbelasting' wordt een belasting geheven ter zake van onder meer het houden van een personenauto (artikel 1, onderdeel a, van de Wet MRB).

4.6. De belasting voor een personenauto wordt geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt (artikel 6 van de Wet MRB).

4.7. Voor een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dat in Nederland feitelijk ter beschikking staat vangt het tijdvak aan met ingang van de dag van het gebruik van de weg in Nederland (artikel 13 van de Wet MRB). Ingevolge artikel 14 van de Wet MRB moet de belasting op aangifte worden voldaan en ingevolge artikel 15, lid 1 van de Wet MRB moet de belasting zijn betaald bij de aanvang van het tijdvak.

4.8. Een motorrijtuig wordt gehouden door degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft (artikel 7, lid 1, onderdeel c, van de Wet MRB).

4.9. De Inspecteur stelt, dat uit de onder 2.2 vermelde aangifte BPM volgt dat op 14 januari 2008 het gebruik van de openbare weg in Nederland is aangevangen en dat uit het huurcontract ter zake van de onder 2.1 vermelde huur volgt dat belanghebbende de personenauto van 2 april 2009 tot en met

1 juli 2009 feitelijk in Nederland ter beschikking heeft. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd dat hij vermoedt dat belanghebbende de personenauto feitelijk in Nederland ter beschikking heeft, omdat belanghebbende in Nederland is gevestigd.

4.10. Belanghebbende betwist niet zij de personenauto feitelijk ter beschikking heeft gehad, maar zij betwist wel dat zij de personenauto in Nederland feitelijk ter beschikking heeft gehad. Zij heeft gesteld dat de personenauto alleen in Duitsland werd gebruikt om in Duitsland naar te kopen auto's te kijken. Voorts heeft zij de onder 2.2 vermelde aangifte BPM slechts gedaan, omdat in januari 2008 niet uit te sluiten viel dat met de personenauto door Nederlandse ingezetenen gebruik van de openbare weg in Nederland zou worden gemaakt.

4.11. Het Hof stelt voorop, dat op de Inspecteur de last rust te bewijzen dat in Nederland met de personenauto van de openbare weg gebruik is gemaakt (artikel 13 van de Wet MRB) door belanghebbende bij de aanvang van het onderhavige tijdvak (artikel 6 van de Wet MRB) en dat belanghebbende de personenauto feitelijk in Nederland ter beschikking heeft (artikel 7, lid 1, onderdeel c, van de Wet MRB). Hierbij overweegt het Hof, dat het feitelijk ter beschikking hebben van een personenauto met een buitenlands kenteken buiten Nederland niet leidt tot het zijn van houder voor de motorrijtuigenbelasting.

4.12. Het Hof acht de Inspecteur niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Hiertoe overweegt het Hof als volgt.

4.13. Zelfs indien, gelet op de onder 2.2 vermelde aangifte BPM, juist zou zijn dat op 14 januari 2008 met de personenauto gebruik zou zijn gemaakt van de openbare weg in Nederland

- hetgeen door belanghebbende wordt betwist - rechtvaardigt dit nog niet de conclusie dat nadien op 2 april 2009 dan wel gedurende de gehele periode van 2 april 2009 tot en met 1 juli 2009 nog steeds met de personenauto van de openbare weg in Nederland gebruik zou zijn gemaakt.

4.14. Uit het huurcontract ter zake van de onder 2.1 vermelde huur volgt dat belanghebbende de personenauto van 2 januari 2009 tot en met 31 oktober 2009, dus ook van 2 april 2009 tot en met 1 juli 2009, feitelijk ter beschikking heeft gehad

- hetgeen door belanghebbende ook niet wordt betwist -, maar uit dat huurcontract volgt niet, noch maakt de Inspecteur aannemelijk, dat belanghebbende de personenauto in Nederland feitelijk ter beschikking heeft gehad.

4.15. Uit het feit, dat belanghebbende in Nederland is gevestigd volgt evenmin dat aannemelijk is dat zij in Nederland feitelijk de beschikking heeft gehad over de personenauto. Aan kennis ontleend aan ervaringsregels in het maatschappelijk verkeer is het Hof ermee bekend, dat veel in Nederland wonende of gevestigde personen in het buitenland een personenauto met een buitenlands kenteken huren, zonder dat die personenauto hen in hun woon- of vestigingsland (Nederland) feitelijk ter beschikking staat. Sterker, aan vorenbedoelde kennis ontleend het Hof de wetenschap dat in het buitenland een personenauto met een buitenlands kenteken wordt gehuurd om juist in het buitenland en niet in Nederland een personenauto feitelijk ter beschikking te hebben. Andere en/of bijkomende omstandigheden dan de vestigingsplaats van belanghebbende zijn door de Inspecteur niet aangevoerd, zodat zijn stelling dat de vestigingsplaats van belanghebbende in Nederland de conclusie rechtvaardigt dat zij de personenauto feitelijk in Nederland ter beschikking heeft, dient te worden verworpen.

4.16. Ook indien de onder 4.9 door de Inspecteur aangevoerde omstandigheden gezamenlijk worden bezien is daarmee niet aannemelijk dat belanghebbende de personenauto in Nederland feitelijk ter beschikking heeft gehad. Het Hof acht daarentegen aannemelijk dat belanghebbende de personenauto alleen buiten Nederland feitelijk ter beschikking heeft gehad.

4.17. Gelet op het vorenoverwogene dient de in geschil zijnde vraag ontkennend te worden beantwoord.

Slotsom

4.18. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd, zij het onder verbetering van de gronden.

Ten aanzien van het griffierecht

4.19. Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 454.

Ten aanzien van de kosten van bezwaar

4.20. De kosten van het bezwaar dienen alleen dan te worden vergoed als het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (artikel 7:15 van de Awb). Nu belanghebbende in het gelijk wordt gesteld op andere dan door belanghebbende aangevoerde gronden met betrekking tot de noodzaak tot vergoeding van de kosten van het bezwaar is niet sprake van zo'n onrechtmatigheid. Andere feiten en omstandigheden die tot de conclusie van deze onrechtmatigheid zouden nopen zijn door belanghebbende gesteld noch gebleken.

Ten aanzien van de proceskosten

4.21. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Daarbij wordt uitgegaan van drie samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld. Dit betreft: 11/00508, 11/00509 en 11/00510.

Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op een bedrag van 2 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 874.

Het Hof zal in deze zaak en in elk van de overige hiervóór genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 874 : 3 =) € 291,33.

Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die aanleiding zouden moeten geven tot vergoeding van de werkelijk door belanghebbende gemaakte kosten, acht het Hof niet aanwezig.

5. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,

- bepaalt dat door tussenkomst van de griffier van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 454,

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van € 291,33, en

- wijst de Staat aan als rechtspersoon, die de proceskosten aan belanghebbende moet vergoeden.

Aldus gedaan op: 17 februari 2012

door P. Fortuin, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.