Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-02-2012, BW1090, 11-00670

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-02-2012, BW1090, 11-00670

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23 februari 2012
Datum publicatie
6 april 2012
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2012:BW1090
Zaaknummer
11-00670

Inhoudsindicatie

Belanghebbende verzorgt onderwijs in de vorm van een praktijkgerichte managementopleiding. Onderdeel van deze opleiding is een cursus Belastingrecht. Belanghebbende heeft B bv verzocht de cursus te verzorgen. De eerste les is verzorgd door A, die als vennoot is verbonden aan B. De vergoeding bedraagt een vast bedrag per les en wordt door belanghebbende aan B betaald. In geschil is of sprake is van een dienstbetrekking tussen belanghebbende en A. Het hof stelt voorop dat op de inspecteur de bewijslast rust aannemelijk te maken dat sprake is van een dienstbetrekking. In deze bewijslast acht het hof hem niet geslaagd. Zijn blote stellingname dat sprake is van een rechtsbetrekking tussen belanghebbende en A, welke als arbeidsovereenkomst in privaatrechtelijke zin moet worden aangemerkt, is daartoe onvoldoende, gezien de weerspreking daarvan door belanghebbende. Ook kon A worden vervangen door andere medewerkers van B. Van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid door A en een verplichting hem loon te betalen is geen sprake. Derhalve is geen dienstbetrekking aanwezig tussen belanghebbende en A.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 11/00670

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg/kantoor Maastricht,

hierna: de Inspecteur,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 september 2011, nummer AWB 10/2492, in het geding tussen

Stichting X,

gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende,

en

de Inspecteur

betreffende na te noemen beschikking.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met dagtekening 6 juli 2007 is aan belanghebbende een beschikking gegeven ingevolge artikel 59, lid 3, van de Wet financiering sociale verzekeringen, inhoudende dat de heer A (hierna: A) met ingang van 1 oktober 2006 is verzekerd ingevolge regelgeving betreffende werknemersverzekeringen. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298.

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar, alsmede de beschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 437 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht ten bedrage van € 298 aan deze vergoedt.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 12 januari 2012 te

's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende noch haar gemachtigde is, met kennisgeving aan het Hof, verschenen.

1.5. Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de ander niet, althans onvoldoende, weersproken.

2.1. Belanghebbende verzorgde onderwijs in de vorm van een praktijkgerichte managementopleiding. Onderdeel van deze opleiding is een cursus Belastingrecht.

2.2. Belanghebbende droeg zorg voor zowel de werving van cursisten als docenten. Zij heeft B B.V. (hierna: B) verzocht de cursus Belastingrecht te verzorgen. De eerste les van deze cursus is verzorgd door A, die als vennoot is verbonden aan B.

2.3. De vergoeding voor het verzorgen van de cursus Belastingrecht bedraagt € 275 per les. Deze vergoeding wordt door belanghebbende aan B betaald.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft, naar het Hof verstaat, het antwoord op de volgende vragen:

1. Is er sprake van een dienstbetrekking tussen de Stichting en A?

2. Draagt belanghebbende het bewijsrisico ter zake van het antwoord op de eerste vraag?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de Inspecteur zijn standpunt weliswaar nader toegelicht, maar daaraan geen nieuwe argumenten toegevoegd. Desgevraagd heeft de Inspecteur bevestigd te erkennen dat sprake is van een overeenkomst tussen belanghebbende en B, maar dat zulks onverlet laat dat A in dienstbetrekking werkzaam is bij belanghebbende.

3.3. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

De verdeling van de bewijslast

4.1. De Inspecteur heeft in hoger beroep bepleit dat de bewijslast, althans het bewijsrisico, bij belanghebbende ligt, in dier voege dat belanghebbende aannemelijk zou moeten maken dat geen sprake is van een dienstbetrekking tussen haar en A. Het Hof volgt de Inspecteur daarin niet. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat het aan de Inspecteur is om feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken die tot het oordeel leiden dat sprake is van een dienstbetrekking in voornoemde zin. Voor zover de Inspecteur voor zijn bewijsvoering is aangewezen op van belanghebbende afkomstige inlichtingen en gegevens(-dragers), zijn in hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) enkele verplichtingen ten dienste van de belastingheffing opgenomen, waaronder (kortweg) de verplichting tot informatieverstrekking (zie artikel 47 van de AWR). Voor het geval die verplichting niet wordt nagekomen, is voorzien in een verschuiving en verzwaring van de bewijslast (zie, voor het hoger beroep, artikel 27e in verbinding met artikel 27j van de AWR).

4.2. Aangezien in het onderhavige geval gesteld noch gebleken is dat er grond zou zijn voor toepassing van laatstbedoelde verschuiving en verzwaring van de bewijslast, zal het Hof beoordelen of de Inspecteur erin is geslaagd het vorenbedoelde bewijs te leveren.

Ten aanzien van de vraag of sprake is van een dienstbetrekking tussen belanghebbende en A

4.3. Partijen zijn eenparig van mening dat belanghebbende en B een overeenkomst hebben gesloten betreffende het verzorgen van de cursus Belastingrecht door medewerkers van B. De Inspecteur betoogt dat die overeenkomst onverlet laat dat A bij belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam is, omdat - naar het Hof verstaat: naast de overeenkomst tussen belanghebbende en B - sprake zou zijn van een rechtsbetrekking tussen belanghebbende en A, welke rechtsbetrekking als arbeidsovereenkomst in privaatrechtelijke zin moet worden aangemerkt. Belanghebbende heeft het bestaan van een zodanige rechtsbetrekking ontkend en gesteld dat de werkzaamheden van A worden verricht namens en voor rekening van B en derhalve, naar het Hof verstaat, slechts in het kader van een rechtsbetrekking tussen B en (onder meer) A.

4.4. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur zijn stelling, betreffende het bestaan van een rechtsbetrekking tussen belanghebbende en A, niet aannemelijk heeft gemaakt. Zijn blote stellingname is daartoe onvoldoende, gezien de weerspreking van die stellingname zijdens belanghebbende.

4.5. Voor zover de Inspecteur heeft bedoeld te stellen dat de overeenkomst tussen belanghebbende en A in wezen behelst dat A is gehouden persoonlijk als docent op te treden, terwijl ook overigens aan de voorwaarden voor een dienstbetrekking is voldaan, heeft de Inspecteur die stelling evenmin aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat A vervangen kon worden door, naar het Hof begrijpt, andere medewerkers van B en dat zodanige vervanging ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. In het licht van deze weerspreking en bij gebreke van enige onderbouwing van de onderwerpelijke stelling van de Inspecteur, acht het Hof die stelling niet aannemelijk.

4.6. Het voorgaande houdt in, dat A geen verplichtingen had jegens belanghebbende - en dus evenmin een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid - terwijl belanghebbende geen verplichtingen had jegens A - en dus evenmin de verplichting hem loon te betalen. Derhalve ontbreken essentiële vereisten voor het bestaan van een dienstbetrekking tussen belanghebbende en A.

4.7. De verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 juli 2006, nr. 05/3357, maakt het voorgaande niet anders. Het Hof is immers niet gebonden aan de door de Centrale Raad van Beroep in die uitspraak vastgestelde feiten en gevelde (bewijs-)oordelen. Aangezien in de van belanghebbende afkomstige stukken een weerspreking van die feiten en oordelen, voor zover te dezen relevant, ligt besloten en het Hof niet beschikt over de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan die uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, ziet het Hof in die uitspraak geen grond voor een ander bewijsoordeel dan hiervóór is gegeven.

4.8. Gelet op het vorenoverwogene dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.

Ten aanzien van het griffierecht

4.9. Aangezien de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 454.

Ten aanzien van de proceskosten

4.10. Aangezien het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.11. Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punten) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 437.

4.12. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

- bepaalt dat van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep door tussenkomst van de griffier een griffierecht wordt geheven van € 454;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 437.

Aldus gedaan op 23 februari 2012 door P.C. van der Vegt, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.